De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1923 17 februari pagina 8

17 februari 1923 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEK.BLAD VOÜR NEDERLAND 17 Febr. '23. - No. 2382 JAC. URLUS HAVANA l* Ct. SIGAAR bij HAIIINUCo?ReÉfaniltpl.Uinstelstr, EUROPA IN HET CARNAVALSPAK VAN DEN VREDE Teekening voor de Amsterdammer" van George van Raemdonck iiiiiiiiiiimiiiiiiiiiimimiiiiim iiiirïmiiiiiiniiïii KUNST EN SPORT Op de automobieltentoonstelling te Amsterdam exposeert de Koninklijke Nederlandsche Motorwielrijdersvereeniging bovenstaande modellen van gelukspoppen voor automobielen en motorrijwielen. Deze ontwerpen van Nederlandsche Beeldhouwers zijn ingekomen op een prijsvraag, die de motorrijdersvereeniging in samenwerking met de kunstgroep Bilthoven en den Nederlandschen Kring van Beeldhouwers heeft uitgeschreven. De bezoekers der tentoonstoonstelling worden verzocht hun keuze te bepalen. Enkele der gekozen ontwerpen zullen daarna in metaal worden vervaardigd. nitiiiiiiiiiitniiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiniiniuiiiiiitiiiiinniniuiniiiiiiitiinninnHnnii iiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiii immuun werken lazen 1), vreemd voorkomen, dat de schrijver, zonder min of meer mechanisch onze nieuwere letterkunde in haar wezen te ,,verklaren" uit de economische omstandig heden van den tijd van haar ontstaan, toch groote waarde toekent óók aan de materieele verhoudingen van de periode, die onze moderne literatoren voortbracht. En waar het hier onzen eigen tijd betreft, waarover het oordeel nog niet min of meer officieel" is gekristalliseerd, maar dien ieder bekijkt door zijn eigen bril, daar moest de beschouwing der moderne dichters en schrijvers en hun milieu een min of meer subjectief karakter krijgen, wat de schr. in zijn Inleiding" zelf grif toegeeft en wat o.i. de beteekenis van het boek in geenen deele vermindert. De schrijver verdeelt de letterkunde van 1880?1920 in decenniën, omdat werkelijk ieder tiental jaren een eigen wezen heeft, al worden de afsluitlijnen ook hier en daar doorbroken. In de 80-er jaren ontstaat bij de onmaatschappelijk aangelegde dichters de verheerlijking van een aan deze gezindheid ten grondslag liggend individualisme, hun God is de Schoonheid, hun strijd gaat tegen het conventioneel Christendom zoowel als tegen de conventioneele dichtkunst; daarnaast bloeit in het proza het naturalisme op contra de religie en de ethiek van de voorafgaande periode. In dit verband had schr. niet alleen op de ontzaglijke beteekenis van de ontwik keling der natuurkundige wetenschappen voor het naturalisme moeten wijzen; een factor van groote beteekenis was ook de op komende arbeidersbeweging, die zelf product van de voortschrijdende techniek der 19e eeuw ook bevruchtend werkte op de kunst van het eind der 19e eeuw, al zal die invloed eerst in de 20e eeuw bij de socialistische kunstenaars tot duidelijke uiting komen. Maar ook onder de 80ers is niet enkel de vernielende moker gezwaaid, die het hechte gebouw van den godsdienst vernietigen zou; in de 80er jaren beluisteren wij ook de stem van een Helene Swarth met haar verlangen naar het Godsbewustzijn en naast de vage ikvereering bij Perk en Kloos staan de wijsgeerig-religieuze gedichten b.v. van Albert DE RELIGIE IN ONZE MODERNE LITERA TUUR, (door Dr. K. F. Proost; uitg. J. Ploegsma, Zeist 1922). Wanneer in verschillende kringen met een zekere onwelwillendheid gesproken wordt over onze moderne (Nederl.) letterkunde, dan vindt dit voor een deel zijn oorzaak hierin, dat nog altijd voor menigeen moderne" letterkunde volkomen identiek is met de Beweging van Tachtig en het individualistischniet-religieus karakter van deze Beweging op sommige personen afstootend heeft ge werkt en de lust tot kennisnerning van het vele,dat onze letterkunde na 1880 voortbracht, heeft gedoofd. Alleen reeds hierom is het werk van Dr. Proost van veel nut, dat het niet alleen de Tachtiger beweging, den grond steen onzer moderne letterkunde, op zijn religieusheid toetst, maar bovendien den maatstaf van het religieuze aanlegt aan het vele, dat in de waarlijk niet geluidlooze periode van 1880 tot ongeveer 1920 in onze literatuur werd voortgebracht. De vraag, of het religieuze element de waarde van een kunstwerk verhoogt, moge ieder naar zijn welgevallen beantwoorden. Het valt niet te ontkennen, dat de geest van den tijd zich van het materialisme der 19e eeuw heeft afgewend en dat ook onder niet-confessioneel gezinden instemming te verwachten is met den slotzin van het werk van Dr. Proost: Wij voor ons hopen, dat luider mogen worden de stemmen van hen, die religieus beleven de eenheid der menschheid en heenwijzen naar een door goddelijke liefde bewogen gemeenschap". Uit deze conclusie moge men tevens zien, dat de schrijver het woord religie" in eenigszins ruimen zin neemt, (o.i. soms in te ruimen en daardoor te vagen zin) en het niet wil identificeeren met godsdienst" in meer dogmatische beteekenis. Dit zal wie kennis nam van de publicaties van Dr. Proost op religieus en litterair gebied niet verwonderen; en evenmin zal het hun, die zijn andere 1) Friedrich Nietzsche, Zijn leven en werken en. August Strindberg, Zijn leven en werken, beide bij J. Ploegsma te Zeist verschenen, resp. 1920 en 1922. Verwey, voor wien God is het Leven en de eenige Geest en Christus de openbaring van de groote Idee, de openbaring van het Leven; staat ook Van Eeden, die in zijn ethisch idealisme zocht naar geestelijke levenswaarden en in De Broeders", johannes Viator" e.a. werken het specifiek-religieuze zondebewustzijn kent en het zonde-probleem niet over het hoofd ziet. Dat hier gesproken mag worden van echtreligieuze accenten, zal wel niemand ontken nen. Dat overigens, zooals wij hierboven zeiden, de schr. door het woord religie" in te ruimen zin te nemen, de gangbare beteekenis vervaagt en religie" ziet, waar wij er liever niet van zullen spreken, blijkt al bij de bespreking van de periode 1880?'90. Er wordt daar zeer terecht! gesproken van schoonheidsvergoddelijking; (vgl. de bekende regels van Perk: Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij", enz). Dit is evenwel noch religie, noch ethiek, noch veraesthetiseerde ethiek" (blz. 28). De periode van 1890?1900 wordt door Dr. Proost uitstekend gekenschetst. Eenerzijds is het de letterkunde van een geslacht (Aletrirto, Emants, Couperus, Robbers e.a.) burgerlijke" schrijvers, dat veel oude idea len verloor en nieuwe nog niet herwon. De romans van deze generatie zijn on-religieus of a-religieus en worden voldoende gekarakteri seerd door de op blz. 47 aangehaalde uitspraak van Johan de Meester: Zoodat het fond van mijn bestaan is een volstrekt ongeloof, het tegendeel van godsdienstigheid." Daarnaast ontstaat een andere richting,vertegenwoordigd door Henriette Roland Holst, Querido en Heyermans; bij de eerstgenoemde een ont wikkeling van mystiek, de vergeestelijking der dingen tot een belevend socialisme; bij de twee laatstgenoemden een verscherpt naturalisme met een socialistische tendenz. Als derde strooming zien we in dit tiental jaren een ontwikkeling van het realisme en naturalisme af: bij Van Deijssel,die Huysmans, Ruusbroec en Maeterlinck waardeerend, het naturalisme dood verklaart; bij Ary Prins die het zoekt in het neo-mysticisme. Ook bij de bespreking van dit tijdvak is de schrijver niet aan het gevaar ont komen, dat ligt in het ontbreken van een juiste omlijning van het begrip religie". Wanneer hij over de werken van Heijermans en Querido sprekend, van een ethische tendenz" gewaagt (blz. 55), dan kan men, hoe men overigens over het socialisme denkt, tegen deze kenschetsing geen bezwaar hebben; dat deze strekking dan evenwel in n adem religieus" genoemd wordt, lijkt ons evenmin juist als wanneer hij, over Herman Gorter in de negentiger jaren sprekend, zegt (blz. 62): Hij wordt de dichter van het komende socialisme, van de eenheid der menschheid, die hij religieus, want eenheid zien is religieus, beleeft". Het aspect der 20e-eeuwsche letterkunde geeft de schrijver (blz. 77) als volgt aan: Romantiek en mystiek, oplevingin orthodoxe en katholieke literatuur, individualistisch idealisme met religieuze wereldwaardeering bij de burgerlijke" schrijvers, panthe stischgerichte socialistische kunst". Hoe de letter kunde zóó moest worden, verklaart de schr. in een uitnemende uitvoerige inleiding: een gevoel van onbevredigdheid heeft zich van de menschen meester gemaakt in de te leurstellende 19e eeuw; de mensen is vermechaniseerd door de produceerende machine; de wetenschap kon ten slotte de diepste wereldraadsels niet oplossen; het fatalistisch gestemde determinisme heeft de ziel ontzield; tegenover het dogmatisch socialisme ontstaat een richting, die individualistisch gericht, wederom heil verwacht van de persoonlijkheid. Zonder een overvloed van citaten tot staving zijner beweringen, argumenteert de schr. zijn oordeel door een kernachtige bespreking van de bekendste werken der auteurs uit dit tijdvak en doet tevens zien, hoe bij de mannen lllllltlllllllllllllllllllIIlllllllllUtlllllllltlltlllllllllIllllllllllllllllllllllllliiiMIIIIIIIMI IIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIMMimilimilllMIMMIMIII van 80" eveneens een zwenking plaats vindt in overeenstemming met den nieuwen geest. Het tijdvak 1910?1920 geeft allereerst een te waardeercn overzicht met typeerende aanhalingen van zuiver-Christelijke dichters, bij wie na jaren van aarzeling in deze periode de tegenstrijdigheid tusschen Calvinisme en kunst schijnt opgeheven: Seerp Anema, Jacqueline van der Waals, Thomson, Geerten Gossaert e.a.; vervolgens komen de RoomschKatholieke schrijvers en tijdschriften aan de orde. Wanneer de schr. hier zegt, dat er sinds Vondel in ons land feitelijk geen Katholiek kunstenaar is geweest 1), ziet hij Jos. Alberdinck Thijm wel over het hoofd ! Ook de auteurs van den Joodschen gevoelskring (J. I. de Haan, Carry van Bruggen) worden in dit hoofdstuk besproken. In dit tijdvak van zoeken naar nieuwe idealen begint ook het ongezonde der vereering van Tagore en andere Oosterlingen, wier succes in West-Europa slechts te verklaren is in een tijd van moede zoekers. Kenmerkend voor dit tijdvak is wel, hoe de letterkunde zich vrijwel geheel heeft afgekeerd van de tendenzlooze reali teitsbeschrijving der vorige eeuw, het pessi misme is overwonnen en Scharten kan met vele andere critici weer wenschen, dat de kunst een levende factor worde in de cultuur van een volk, de kunst moet weer vervuld worden van eenvoudige en bevrijdende idealen. Zoo wordt de door de Tachtigers afgezworen didactiek (natuurlijk in een anderen zin dan het verstaan werd door Jacob Cats en door Nic. Beets en zijn geest verwanten) weer met vreugde ingehaald; Nico van Suchtelen, die in Quia absurdum" een echten tijdroman geeft, verwerkt in zijn 2) Dr. Proost zegt uitdrukkelijk, dat hij de Zuid-Nederlandsche letterkunde buiten beschouwing laat. De stille lach" den wereldoorlog en accen tueert naast de waarde der persoonlijkheid het vertrouwen in Gods wijsheid en goedheid, die den mensch niet leiden moet tot doffe berusting in het zijnde, maar die voeren moet tot heilige opstandigheid tegen de beestachtigheden dezer wereld en drijven tot liefde. Zoo wordt in de jaren 1910?1920, naar de woorden van Coenen, het moreele en philosophische weer moment in de prozakunst, terwijl met name bij de socialistische dichters, naast het propagandistische ele ment zich de stertjlaat hooren, waarin een van dogma vrij humanisme, een religieuze beleving in volkomen overgave aan de menschheid en een pantheïstische aanvoeling van het leven de oude ontmoediging heeft vervangen en het oude materialisme vrijwel volkomen heeft overwonnen. Het boek van Dr. Proost, met groote kennis van zaken in een frisschen stijl geschreven, heeft zich niet altijd streng bepaald tot zijn door den titel aangegeven program; maar desondanks en wij moeten eigenlijk zeggen daardoor is het een kenschetsing onzer nieuwe letterkunde geworden van groote beteekenis, vooral ook door zijn beschouwing dier literatuur in verband met onzen veel bewogen tijd. Leiden. B. M. N o A c H iiiiiiiiiniiiiin iiMiiiiiliiiiiiiiimiMiiimiHiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiii iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiliiiiiiiiiiiin iiiiiiiiimiiiimiiiiiiiiiiiii iiiiiiiimiiiiiii iiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiii DOSTOJEWSKI DOSTOJEWSKI'S SCHUWE 01- ZACHTMOEDIGE (Slot) Deze psychologische ontleding van de zachtmoedige is een bekentenis, een alleen spraak. Een jonge vrouw, pas nog een meisje, wierp zich uit het raam, is dood opgenomen, binnengebracht, haar man staat bij haar lijk, en wil begrijpen. Hij meent ten slotte te begrijpen, maar feitelijk kan hij het niet, en nooit; hij is de ijdele, haast liefdelooze; en d'eigen persoonlijkheid, die hij overal als waarde invoert, verhindert, belemmert de zuivere conclusie. Het belang van deze alleenspraak is niet de vondst van den man aan het eind, zijn eindoplossing, maar het belangrijke is, dat hij, die begrijpen wil, zich zelven door de lezenden doet begrijpen. En nog eene wordt begrepen: de vrouw, die zich uit het raam wierp, die uit het raam sprong met haar heiligenbeeld tegen zich aan, de hevige, schuwe, verschuwde, die liefde geven wou, die zich tegen dorheid stootte, de mishandelde in haar innerlijk. Maar hoe kwamen deze twee menschen bij elkaar: de hypochonder, die in zichzelf praat, de officier, van adel, die wegens een geweigerd duel uit het leger werd gestooten, diep zonk, zich door onverwacht geërfd geld wat herstelde, zijn levensonderhoud verdiende met een pandjeshuis, en zij, de dochter van een beambte, beambtenadel, na den dood van haar twee ouders opgeborgen bij twee tantes, die haar beestachtig behandelen, en waar zij sloven moet als een werkvrouw? Deze twee menschen ontmoeten elkaar in het pandjeshuis, waar het jonge meisje (nog geen zestien jaar) haar laatste kleinig heden, en haar heiligenbeeld, komt verkoopen om advertenties te kunnen betalen, waarin zij zich aanbiedt als gouvernante, of iets dergelijks (steeds worden de aanbie dingen nederiger, als er geen antwoorden inkomen). Hij voelt eigenlijk dadelijk iets voor haar, maar reeds spoedig kwetst hij haar in haar ongerept innerlijk. Hij ziet, dat ze goed was, zachtmoedig, en ,,die/ weet hij, weerstreven niet lang". Hij meent haar, niet geheel en al ten onrechte, te imponeeren, door zichzelf als een raadsel voor te doen; hij vraagt haar. Hij weet dat ze trotsch is, en hij heeft den hoogmoed van een zwakke: hij kan niet meer twijfelen aan zijn macht over haar. Zij trouwen. De zwakke, redeneerzieke, ijdele, die hij is, schept zich een systeem, hoe hij haar zal behandelen. Hij zal streng zijn, hij zwijgt tegen haar; hij gaat tekeer tegen de edelmoedigheid van de jeugd in haar, maar vindt zich zelf edelmoedig. Alles openbaart den zwakke in hem; hij is soms milder tegenover haar, dan hij zich voor nam maar is moedwillig koud tegen haar teedere uitbundigheid, tegen haar verlangen naar teederheid. Zij is een ontwakende,en hij maakt haar schuw, ze begint te verschuwen. Zij is zachtmoedig, maar niet zonder ster kend iets in haar. Ze wordt spotziek, dat is, zij stelt zich te weer; ze wordt oproerig; ze weigert hem dingen. Hij gaat door haar innerlijk te tyranniseeren. Hij is een waan wijze, half nog romantisch; hij beklaagt zich zelven, en ziet niet in, vrij algemeene fout, dat hij niet alles zich veroorloven kan tegen over de waardigheid van zijn vrouw. Dit is de groote fout soms der jaloerschen, hier van den ijdelen zwakke, die zich verslaafde aan 't eigen te saamgezet systeem; hij meent, dat de liefhebbende weerloos is, tot het dulden der vernietiging van de persoonlijke waardigheid toe. Maar dat is de vergissing: het geestelijk zelfbehoud is even sterk als dat van het lichaam.... De oproerigheid in de vrouw gaat verder. Ze verzet zich in de zaak tegenover haar man ; ze verruilt, tegen zijn bevel, een pand van geringe waarde tegen een van grooter waarüe. Hij ontzegt haar verder medehandelen. Zij loopt het huis uit, maar komt terug. Hij begrijpt haar niet. Ze heeft dan een rendezvous met een officier, een der vroegere kame raden van haar man, die zijn verleden kent, maar zij, schuw-trotsch, laat zich niet aan raken. Haar man bespiedt haar daarbij, en hij ziet dat wat haar drijft tot deze daden is: afkeer van hem. Maar hij betrekt, de ijdle, ook dit op d'eigen voortreffelijkheid: haar reinheid verrukt hem, maar met de verwatenheid van den ijdlen theoreticus zegt hij: ,,had ik haar anders getrouwd?" Hij theoretiseert door. Sinds dat hij haar bespiedde, krijgt ze een armelijk bed in een andere kamer. Een keer wil ze hem dooden; ze komt niet de loop van den revolver tn(. tegen zijn hoofd; ze schiet niet; hij is wakker met gesloten oogen (even opent hij ze) en omdat hij niet wikt, geeft hij zichzelf het brevet van moed; de schande van het geweigerd duel lijkt hem van hem afgenomen. Opnieuw wordt dus alles wat gebeurt, hem een teeken van d'eigen voortreffelijkheid. De vrouw wordt na deze niet-voltooide daad ziek ('t exces werkt op haar schuwheid i n); ze krijgt een zenuwkoorts. Hij is zonder affectie tegen haar; zijn per soonlijk inzicht in de actie en reactie der gevoelens, gebiedt (?) dat. Hij bekent, dat hij nergens bemind was (dit moogt ge niet over zien, voorbij zien !) hij is van een belachelijker!, jaloerschen eigendunk. De vrouw zingt, zwak geworden, een keer als hij er bij is, met een kleine, schraalgeworden stem; het ont roert hem; toch wordt hij kwaad: ze kan hem vergeten als hij er bij is ! ze begrijpt de hoog heid dus van zijn karakter niet ! Ze waardeert niets in hem, ook niet, dat hij zwijgt over den revolver. Toch is er dien dag een verrukking in hem. Hij ging uit, maar komt terug met dezelfde verrukking; gaat naast haar zitten; verliefd. Het is te laat. De vrouw ziet hem aan met een strenge verwondering, zooals er zeer juist staat; ze wordt gestoord, gescheurd uit een droom. Hij breekt nu zijn noodeloos te lang volgehouden systeem; maar de bron welt niet meerin haar.Ze vraagt:,,wilt ge nu nog liefde?" en ze vervolgt: ik had gedacht, dat ge me geheel-en-al met rust zoudt hebben gelaten !" Ze schrikt van dezen ommekeer in hem; hij heeft haast (en deemoed !) nu het te laat is; zijn zinnen jagen hem; zij gooit zich, de teedere, na een terugval in teederheid, met haar heiligenbeeld tegen zich, uit het venster. Dood ligt ze; er was geen schennis aan haar lijf; maar een eetlepel bloed, zegt een der omstanders. Met een felle woede (tegen het niet meer te redden en zeekre?) gaat hij tegen dien kerel te keer. Ze wordt dan binnen gedragen; zóó smal ligt ze neer; zóó verarmd van lichaam ! - en hij begint de redevoering waar het boekje van vol is, de zelfverdedi ging (en de hoogmoed) van den ijdele, van den zwakke, bekrompene, dorre, van den bouwer van een klein systeem, waarin hij een leven wou opsluiten, totdat dat leven hem ontging door dien snellen dood ; de redevoering van den eguïst begin! liij, die geen warmte kou geven, en die de fijne natuur, waarover hij door toevalligheên macht had, moest breken. Zoo ge vragen woudt, wat het meeste treft in dit verhalen, dat volgens Dostojewski zelf (allicht niet zonder ironie !) noch een gebouwd verhaal is, noch een brok uit een dagboek, zoo is het de figuur, het leven van het meisje, dat warmte geven wou en tegen den dorren ijdeltuit botste, die haar man is, tot zij er aan stierf. De karakteriseering van deze figuur geschiedt op eigenaardige wijs. Wij lezen haar door het verhaal heen van den man, die haar niet begreep. Zij was jong, toen ze bij hem kwam, en inplaats van zich zelf aan die jeugd te verjongen (dat is altijd plicht !) wilde hij (uit bang zelfbehoud?) die spontaneïteit verlammen. Hij wilde de onstuimige edelmoedigheid tot zijn kilte verminderen; hij wil haar niet in liefde opvoeden, maar hij meent door zich voor te doen als een raadsel van grootheid, en door gestrengheid, zich voor haar belangrijk te maken. Vrouwen zijn inderdaad willig tot het wonderlijke (dikwijls falen zij daardoor) maar ze zijn williger tot een werkelijke, warmende liefde. En hij, zooals een zwakke, krijgt zijn loon. Ze wordt schuwer en schuwer; /e haat hem om haar geweieerde gave; ze haat hem in haar ongerepte fatsoenlijkheid, zóó ver, dat zij, ik zeide het, een rendez-vous (zonder n daad) met een zijner vijanden heeft. Ze was te kiesch en te kuisch om zich uit enklen haat daar te geven, maar hij, de be spieder van dat geval, schrijft wat kieschheid was en schroom jegens zich zelve toe aan eigen voortreffelijkheid. Het proces, dat hij opwekte, voltrekt zich in haar; - als hij haar naderen wil, in hitsigheid, zegt ze, dat zij gehoopt had, dat hij haar met rust zou laten. Dat is het einde van een vrouwenliefde. Niets kan dat meer veranderen; een dapperheidsbetoon niet: een vrouw heeft alleen respect voor moed en liefde in iemand, dien ze liefheeft. De katastrophe moet dan komen. Vrij van hem kan de schuwe zich niet maken; zij is door schroom en noodzaak aan hem gebonden. Zij neemt haar heiligen beeld, en, ge weet het, ze gooit zich uit het raam, met een laatsten glimlach, en sterft.. Het bewijs van het kennen van menschen in Dostojewski is, dat de toestand, die tot zulk een einde voert, van tijd tot tijd onder broken wordt doorliet gewone leven. Niemand is meester over ieder uur; niemand is steeds vastbesloten; niemand is (en dat gaat den man hier aan) niemand is steeds slaaf van zijn ijdelheid en steeds dienaar van een be lachelijke, kleine redeneerzucht. Ik herhaal ? zelfs deze man is dat niet, dien we zouden moeten en zouden kunnen haten, zoo we niet de hulpeloosheid tegenover zichzelf in hem gevoelden, die hem vermenschelijkt. Hij is niet uit n stuk; en dat is psychologisch juist. De beroemde figuren uit-een-stuk zijn leugens. Dostojewski weet, dat deze ijdelheid, deze schenner van het jonge leven, niet overal en altijd minderwaardig is, soms maar hul peloos. Dat is de vondst van dezen schrijver, dat maakt hem voortreffelijk. Te veel anderen maken de menschen smaller dan ze zijn, of onnatuurlijk beter. Dostojewski, vol van het realisme der ziel,gebruikt dit zielsrealisme nooit ten neergang, geeft het altijd een sprong ten opgang. De verontschuldiging hier voor den onbewusten moordenaar is, dat hij in zijn kleinheid, niet weet, wat hij moordt. Zelfs wanneer ze nog leeft, vindt ge die hulpelooze onwetendheid op het oogenblik van lust, als hij haar wil wekken tot wat ze niet meer ge ven kan (het stierf door en in armoede!); een ander maal, als hij haar, onbewust, in haar diepste wezen gekwetst en smal en zwak geworden door liefde- en zonnevertier, mee wil nemen naar Bayonne, de plaats waar zij beter zou worden, en beiden veredeld en ver nieuwd zouden opstaan. Hij doet zijn raadsel achtigheid dan af, als een noodeloos geworden kleedingstuk, en is een zoekende, verlangende, hopende mensch.... een arme tegenover het Lot. De stijl is als altijd bij Dostojewski: vol heen-en-weêrs; het woord de leesbaar-geworden klank van het zielsbewegen. Aan allen kant beweegt zich het gevoel; met alle stralen komt het uit het centrum van de figuren, en langs alle stralen. De stijl van Dostojewski is een van vele dimensies; hij is niet vlak, maar vol woeling. Hij vertolkt, dat ieder mensch soms schoon leeft, al is het maar kort. Het is de stijl van iemand, die zijn hoogmoed niet tot de liefde had te buigen als de volmaakte realist Tolstoïdat had te doen; Dostojewski was de liefde, van :elve

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl