De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1923 7 april pagina 1

7 april 1923 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

Zaterdag 7 April A.0. 1928 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Hoofdredactie van G. W. K E R N K A M P Redacteuren: H. BRUGMANS, TOP NAEFF, G. NOLST TRENITÉen H. SALOMONSON Secretaris der Redactie: C. F. VAN DAM UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF Prijs per jaargang f 10.?bij vooruitbetaling. Per No. f 0.25. Redactie en Administratie: Keizersgracht 333, Amsterdam Advertentiè'n f 0.75 per regel plus 20 cent dispositiekosten INHOUD! 1. Kunstenaar en samenleving, door Prof. Dr. G. W. Kernkamp Tijdgenooten, door Dr. W. O. C. Bijvanck 2. Chris de Vos, teekening door B. van -Vlij men Het geschil over Hoog-Savoye, door Dr. E. van Raalte Apologetische beweging, door C. v. d. Poll Medische Kroniek, door Prof. Dr. W. Storm van Leeuwen 3. Vol au vent, door Hans Ludificor 5 Voor Vrouwen: Amy de Leeuw, door Elis M. Rogge Bijkomstigheden, door Annie Salomons De Theemutsen, door E. M. R. Uit de Natuur: Esschen, door Dr. Jac. P. Thijsse 6. De academische week te Elmau, door Mr. B. Oerdeck-de Waal Historische portetten, door Prof. Dr. W. Martin Nobel Enthousiasme, teekening door Jordaan. Nieuwe gidsen voor Parijs, door Tom Schilperoort 7. Financiën en Economie, door Paul Sabel 8. Een Zweedsche Handelsbadeker voor N. O. L, door Herm. Salomonson Oostersche tafereelen, door Jan Poortenaar Wonderlijke geschiedenis der stof: Het Kerkraam, door Dr. W. van Bemmelen, met teekeningen door Is. van Mens 9. De aan sluiting van het N. A. S. bij Moscou. teekening van Joh. Braakensiek Charivaria, door Charivarius?Krekelzang, door J. H. Speenhoff. 10. Uit het kladschrift van Jantje Rijmkronyck en 't Schietgat, door Melis Stoke De Amsterdamsche Verkeersagent, teekening door B. van Vlijmen Bridgerubriek Omslagfeuilleton: Verlangen, door Guy de Vos Bijvoegsel: Het conflict aan de Ruhr, teekening door Joh. Braakensiek. iiiiiiiiiiiiiimiimniiiiiiiiiiiiiiiiitiiiii IMIIMIIIHIMIIIMIIIIIIIIIIIIIIIII KUNSTENAAR EN SAMEN LEVING Kunstenaar en samenleving" wie zal aan iemand, die hierover een boek schrijft, zelfs een boek van ruim 500 bladzijden, zooals dat van den heer C. S. Adama van Scheltema (versche nen bij W. L> en J. Brusse's Uitg. Mij. Rotterdam, 1922) den eisch stellen, dat hij zijn onderwerp volledig heeft behandeld? Al moge dan de auteur door den ondertitel, dien hij aan zijn boek gaf: De plaats van den kunstenaar in zijn volk en zijn tijd van 500 vóór Chr. tot op onze dagen" den schijn hebben ge wekt, dat hij althans naar een samen vattend overzicht van de door hem ge kozen stof heeft gestreefd. Wij mogen hem dankbaar zijn, dat hij zich niet strikt heeft gehouden aan de hierin opgesloten belofte; dat hij voor de laatste eeuwen zich beperkt heeft tot Nederland en hoofdzakelijk de verhouding van den litterairen kun stenaar tot de maatschappij in het oog heeft gevat. Voor het schrijven van een leer- of handboek over sociale kunstgeschie denis ontbreken den heer Adama van Scheltema enkele eigenschappen; maar wél was hij de man om den room van de meh< af te scheppen, om die gedeelten van zijn onderwerp, die hem het meest aantrokken of waarvoor hem de be trouwbaarste gegevens ten dienste ston den, op onderhoudende en soms ver makelijke wijze te behandelen. Al heeft hij dan, zooals hij in zijne inleiding zelf erkent, slechts enkele schetsen kunnen geven uit de groote momenten der geschiedenis, die hem oorspronke lijk voor oogen stond, zijn boek is er veel leesbaarder door geworden nu hij zich los heeft gemaakt van het gareel, waarin hij zichzelf had gespannen. Ook in een ander opzicht heeft de auteur zich vrijheid gegund. Niet bij alle vergezichten, waarvan hij op zijn weg kon genieten, is hij stil blijven staan. Wie de verhouding van kunste naar tot samenleving overdenkt, krijgt ook vragen te beantwoorden als deze: wat was de beteekenis van de kunste naars voor de historische gemeenschap, waarin zij leefden? in hoeverre hebben zij daar invloed op uitgeoefend? of waren zij er slechts de vruchten en versierselen van? wat is de beteekenis van het ras voor de kunst? en van de sexe? Zoowel in zijne Inleiding" als in zijne Nalezing" wijst de heer Adama van Scheltema op deze en soortgelijke problemen of roert ze even aan. Maar hij laat zich niet verlokken tot het zoeken van een oplossing. Van alle paden, waarop zijn onderwerp hem zou kunnen leiden, is er n, dat hem on middellijk bekoorde. Zoo beperkt hij dan zijn onderzoek naar de verhouding van kunstenaar en samenleving tot het beantwoorden van deze vraag: in hoeverre heeft de gemeenschap de kunstenaars erkend en beloond, in ideëelen zin met haar lof en haar liefde, in materieelen zin met haar brood? Wien zal het verwonderen, dat onze tijd ook al denkt men bij dat woord niet uitsluitend aan de oorlogsjaren en de naweeën daarvan in dit opzicht niet boven andere kan worden geroemd? De auteur herinnert ergens aan de woorden van Walter Crane: ,,de kunst is in haar wezen een sociaal product, innig verbonden met de samenleving, en voor haar levenskracht afhankelijk van een gulle, algemeene sympathie: die is haar lucht en haar zonlicht". Maar slechts om er onmiddellijk op te laten volgen: het is deze sympathie, welke de overgroote meerderheid der kunstenaars van ons geslacht zoozeer ontbroken heeft en ook velen der best geslaagden zoo bitter doet oordeelen over hun tijd". Niet dit erkent trouwens ook hij zonder eigen schuld. De vervreemding van kunst en samenleving was voor een deel het gevolg van de geestelijke onge naakbaarheid der kunstenaars zelf. Tusschen de massa en hen heeft altijd afstand gelegen; tegenover de verhalen, dat in bepaalde tijden bij bepaalde vol ken algemeene kunstzinnigheid zou hebben geheerscht, mag men sceptisch staan; maar zelden heeft de litteraire kunst binnen zulk een kleinen kring waardeering gevonden, en ook kunnen vinden, als ten onzent het geval was na wat men de beweging der 80-ers noemt. In de laatste tien, twintig jaren kwam daarin verandering. Dank zij het talent vooral van onze romanschrijfsters wordt er van litteraire kunst weer genoten door meerderen dan de kleine schaar der bij uitstek kunstzinnigen. Maar hoever zijn wij nog af van die gulle, algemeene sympathie," die Walter Cra ne de levensvoorwaarde der kunst noemde! Voor zooverre hier de schuld ligt niet bij hen, die geven, maar bij hen, die ontvangen, moet zij worden toege schreven aan het nog te geringe besef van de waarde, die de kunst van het woord om ons tot deze te beperken voor het geestelijk leven van ons volk heeft, aan een tekort van maat schappelijke waardeering, maar voor al van liefdevollen eerbied voor de kunstenaars die een aandoening van schoonheid en geluk bij ons vermogen te wekken of ja zeker, dat ook die ons vermaken door hun geest. Maar ook wij zijn meestal zulke verfoeilijke harken. Er is wel niemand, of hij kan een boek noemen, dat voor hem iets beteekend heeft in zijnleven.En hij weet ook precies, waarom; hij zal zich soms letterlijk de passage herinne ren, die het hem heeft aangedaan. Niet altijd zal hij daarvoor uit willen komen. Maar soms toch wel. Soms zal hij ook de begeerte voelen, dat te zeggen aan den scltujver of de schrijf ster. Maar hoevelen doen dat? hoevelen overwinnen dan de lakschheid of de valsche schaamte, die ons ervan terug houden om dank of bewondering te uiten? De hemel beware mij ervoor om daartoe aan te sporen ! Ik zie het ge zicht van Top Naeff al, wanneer zij, als gevolg" van dit artikel, in de eerstvolgende weken een spontaan" briefje krijgt! Maar zoowel zij als an dere kunstenaars zullen direct proeven, wat echt, wat onecht is. En echte uitingen van dank ik stel me voor, dat zij daar toch gelukkiger mee zijn dan met de mooiste" kritiek van een vermaard recensent. Indien zulk contact vaker tot stand kwam tusschen kunstenaar en publiek het is maar een wensch, en vooral geen aansporing" zouden we dan niet wat dichter genaderd zijn tot de iiiiimiMiiiiiiimtiiiiiHiiiniiiii FRANSGHE PORTRETTEN Uit de reeks van parlementaire schetsen: Ceux qui nous mènent heb ik op goed geluk het eerste portret genomen, M. Louis Barthou, den gelukkigen talentvollen man, minister van justitie in het tegenwoordige kabinet, grootzegelbewaarder, gelijk dat in Frankrijk heet. Niets is er op hem aan te merken dan dat zijn leven, gestadig voortgaand van hoogen post tot hoogen post, aanleiding geeft tot de vraag of zijn persoonlijkheid de verplichting dekt waarvoor hij door zijn gaven verantwoordelijk is. Om het eenvoudiger te zeggen, of zijn karakter staat op de hoogte van zijn talent? Stelt men die vraag dan is een schouder ophalen het antwoord. Als ge president waart van den ministerraad, zoudt ge dan Barthou voor u of tegen u verkiezen? ?-werd er opgeworpen. Maar dat komt immers op hetzelfde neer, was de oplossing. OpBarthou is in het politieke geen betrouwen, hoe ongerept zijn naam ook moge wezen in dit gewone leven. Menig ministerpresi dent, die hem aan zich. verplicht rekende, heeft hij stil uit het zadel gewipt, zoo voor heen Méline en onlangs Aristide Briand na Cannes. En dien rijkdom van gaven n de onbe trouwbaarheid die zoo weinigen geschikt maakt voor een leidende politieke rol in den staat, waarbij het aankomt op een vaste kern van aanhangers, moet men in het oog houden bij een beoordeeling van het Fransche parlementarisme. Het is niet de manier waardoor men zich heeft bekend gemaakt die er in Frankrijk veel toe doet, men vergeet en vergeeft licht het radicalisme van een beginnende loopbaan, mits er pit zit in den man en zijn stappen flink zijn gemarkeerd. Laat Alïxander Milierand als getuige dienen, de tegenwoordige Presi dent der Republiek. Hij was lid van de uiterste linkerzijde in het Parlement, een heftig revolutionair, verdediger van alle ongerechtigheden die bij stakingen voorvielen, vijand van de kapitaalsmachten die een staat in den staat vormden, anti-militarist, dreyfusard, pro feet in zijn uitbundigheid van de uitbarsting die de gansche maatschappij bedreigde. Dan op het eind der negentiende eeuw maakt hij de algemeene omwending mee naar de burgerlijke orde, aanvangend onder Waldeck Roiisseau en die haar beslag krijgt tijdens het groote ministerie Aristide Briand, dat de werklieden aandurft. Een van de krachtigste persoonlijkheden van dat minis terie is Milierand geweest; zijn overgang werd als een waarborg beschouwd. Want bij anderen moge de bekeering een ingeving zijn geweest of wie weet om welke andere reden hebben plaats gehad, bij Milie rand scheen zij het gevolg te zijn van een logische redeneering. Het socialistische stelsel dat hij had opgebouwd, verwierp hij en hij werd de man van de groote industrieele orga nisaties, de verdediger van het kapitaal, en in 1912 maakte hij deel uit van het nationale ministerie Poincaré; dat was een nieuwe gedaante-verwisseling al ligt zij in de lijn van zijn ontwikkeling. Reeds lang niet meer de schrik van de rechterzijde, was het in den oorlog dat hij zich den gematigden patriot toonde, en na den oorlog was hij uit op verzoening der ge matigde partijen; men mag hem den vader van het nationale blok noemen dat den toon aangeeft in het Parlement van 1919. Zijn positie had het groote voordeel, dat het scheen of de omstandigheden naar hem toekwamen. Hij had de gelegenheid niet meer op te zoeken, zij zocht hem. De ervaring, die hij van menschen en dingen had opgedaan, drukte op den persoon en de houding van Milierand het masker van den man, die ge noeg had van ambitie en die het niet langer de moeite waard vond in de zijgangen van de Kamer te intrigeeren naar posten die hem een verantwoordelijkheid oplegden naar welke hij niet verlangde. Door zijn verzoenings politiek stond hij boven de partijen. Hij wist dat men de menschen op tweeërlei wijze aan zich verbindt: door hun in't gevlei te komen en door zich onafhankelijk en apart van hen te houden. Hij koos de krachtige manier. De manier van Clemenceau was hern eigen om dadelijk en duidelijk zijn besluit te nemen, zonder zich ooit te laten overbluffen. En daarbij bezat hij de eigenschap die Clemenceau miste om stil voor zich zijn draai te nemen, terwijl niemand vermocht hem in de kaart te zien. Waarlijk, hier was een staatsman die zonder zijn spel te toonen de menschen naar zijn hand kon zetten. Beiden, Clemenceau die President der Republiek wou worden en Deschanel, die het is geworden, hadden Milierand voor president-minister bestemd, en toen Deschanel, ten gevolge der bekende gebeurtenissen als President moest worden vervangen, was het Milierand op wien als van zelf de keus viel. Een meesterlijke slag van den man die de menschen als dom vee veracht en die nu op eenmaal aanlandde in de plaats waarnaar hij van lang te voren hardnekkig had heengestreefd. In n sprong is Milierand zijn grooten concurrent in de wedloopbaan voorbijgeijld. Waar is Aristide Briand? Briand is Alexandre Milierand voorgegaan en gevolgd op den weg van het ene uiterste in de politiek naar het andere, zijn punt van uitgang is nog lager. Hij is de echte man der bohème en heeft de diepste miserie beleefd. Door de journalistiek en zijn wondere gaaf van overreding heeft hij zich uit de ellende weten te redden en in de beginnende nieuwe eeuw, toen men smaak had voor nieuwe menschen, heeft hij zich weten aan te passen aan de wereldsche menschen in wier midden hij kwam en zijn ministerie, dat het waagde den strijd op te nemen tegen de spoorweg arbeiders in staking, heeft hem tot een redder der maatschappij" gemaakt. gulle sympathie", die de kunst zoo zeer behoeft? Maar van liefde alleen kan de kunstenaar niet leven. Hoe staat het met de materieele belooning, die hij van de gemeenschap mag eisenen? Bedroevend slecht in onzen tijd, zegt Adama van Scheltema. De samenle ving laat hem verhongeren als een nutteloos dier! Hoe zal een later tijd oordeelen over een samenleving, die aan haar beste kinderen niet dan wat schoone woorden, niet dan een aalmoes heeft gegeven, aan hen, die, worstelend en bespot, de vlam van het beste der menschheid hebben verder gedragen naar de toekomst?" Voor vele kunstenaars bevatten die woorden helaas! geen overdrijving. De litteraire zijn er misschien iets beter aan toe dan de beeldende; deze laatsten vervaardigen" om in economischen stijl te spreken alleen luxe-artikelen"; de eersten kunnen nog heul zoeken bij de litte raire industrie, die zelfs in deze slechte tijden nog afnemers vindt. Maar zich onbekommerd aan hunne kunst te wijden, is ook voor de kunste naars met het woord niet weggelegd. Nu niet, evenmin als vroeger. Met mijn Leidschen collega Kalff die in de April-aflevering van Vragen des Tijds over Adama van Scheltema's boek schreef ? geloof ik, dat het voor de ontwikkeling en het werk van vele letterkundige kunstenaars niet nadeelig is, indien zij slechts een deel van hun tijd daaraan kunnen besteden en het overige deel in beslag wordt ge nomen door ambt of maatschappelijk beroep. Mits en daar zit hem de kneep het maatschappelijk werk den auteur niet zóó heeft uitgeput, dat hem geen kracht of lust meer is gebleven". Het scheppen van een bestaan zonder zorgen gesteld, dat dit gewenscht ware voor den kunstenaar zal wel altijd een illusie blijven. In zijn zoo even genoemd artikel heeft Kalff de practische moeilijkheden nog eens on derstreept, Aan wie zou een onbekom merd bestaan moeten worden verze kerd? Aan de erkende" kunstenaars? Maar erkend door wie: door een refe rendum van Jan Alleman? door de beslissing van de kunstenaars zelve? En gesteld dat verschil van meening zulk een beslissing niet moeilijk of onmogelijk maakte, zouden de er kende" kunstenaars wel het meest be hoefte hebben aan financieelen steun? Evenmin als Kalff wil ik, door het opwerpen van bezwaren, afschrikken van pogingen om de levensomstandig heden van letterkundige kunstenaars te verbeteren. Maar van het particu lier initiatief verwacht ik ook hier meer dan van den Staat. Voor vermo genden is er nog een ander middel om hun dank voor litterair genot te betuigen dan door het schrijven van een briefje; zij kunnen de fondsen verster ken van de Vereeniging van Letter kundigen, die het meest aangewezen is om zich te belasten met de taak: financieelen steun te verleenen aan kunstenaars met het woord, die zulke hulp noodig hebben en verdienen. Maar de bewonderaars van litteraire kunst behooren voor het meerendeel niet tot de hoogstaangeslagenen. Voor zijn ideëel loon kan de kunstenaar op hen bouwen; maar zij kunnen althans iets ertoe bijdragen om hem ook zijn materieele belooning te verzekeren. Door zelf zooveel mogelijk zijne boeken te koopen en anderen er toe aan te sporen; door het besef te helpen verspreiden, dat elk beschaafd mensen den plicht heeft, voor zoover zijne middelen hem dat toelaten, om zich de boeken aan te schaffen, die hem het liefst zijn. KERNRAMP """"" """? l til III Illllll l l UMI HET GESCHIL OVER HOOG-SAVOYE Het jongste verdrag van Versailles is een omvangrijk tractaat, dat in zijn talrijke ar tikels, bij zijn poging om als het ware op staat kundig en economisch terrein in heel Europa eens schoon schip te maken, niet beperkt bleef tot het treffen van regelingen louter en alleen den vredesluitenden partijen aangaande. Een der merkwaardigste bepalingen van zulk een verdergaande strekking is artikel 435, dat Zwitserland (ondanks zijn toetreding tot den Volkenbond) onder garantie van alle betreffende mogendheden in het genot doet blijven van zijn van ouds reeds erkende per manente neutraliteit en tevens tusschen Zwitserland en Frankrijk een afspraak over een wijziging in de positie van Hoog-Savoye aan de orde stelt. Het onderling verband dezer beide onder werpen is heel wat nauwer dan men op het eerste gezicht zou gelooven. In het kort samengevat komt het hierop neer, dat sinds 1648 Zwitserland »op papier zijn neutraliteit door de overige mogendheden erkend zag, dat intusschen, toen in de praktijk bleek, dat naleving van deze bepaling van den vrede van Westfalen een zeer moeilijk ding was, de wensch levendig werd (eerste helft van de 18e eeuw) meerdere waarborgen te verkrijgen, die de eerbiediging der neutraliteit zouden kunnen verzekeren: derhalve wilden de Zwit sers, dat hun neutrale status zich ook over het aangrenzend Savoye zou uitstrekken. Deze wensch werd inderdaad verwezenlijkt, doch pas op het Congres van Weenen en na dien nog eens bij den tweeden vrede van Parijs. Nadat Savoye van 1792 tot 1815 in Frankrijk's macht was geweest, kwam het in laatst genoemd jaar weer terug bij Sardinië, doch niet zonder dat Zwitserland, welks onzijdigheid sinds de Fransche Revolutie ettelijke malen uit het oog verloren was, de toezegging kreeg, dat men voortaan zijn neutrale positie als eeuwigdurend zou erkennen, dat zijn neu traliteit zich zcu uitstrekken over HoogSavoye, terwijl er in de buurt van Gerieve tusschen het Zwitsersch en het Sardinisch grondgebied vrije zones zouden bestaan, waar door de bevolking van Zwitserland en de inIIIIIIMt IIIIIIIIIMIIIIIII Illlll Niemand heeft ooit zoo'n opvolging van tooverachtig geluk gehad, en de groote oorlog heeft daaraan geen einde gemaakt; zij ziet hem als minister-president bezig de Buitenlandsche Zaken te beheeren en geneigd om de rol van een Talleyrand in de groote Europeesche diplomatieke wereld te spelen. Waarom zou hij met zijn buitengewone gaaf om menschen te winnen, niet de redder worden der Europeesche maatschappij? Totdat zijn geluk in 1917 begon te tanen en de tijd van Clemenceau daagde. Andere mannen waren bestemd om dat vredeswerk op gang te brengen en hun naam vast te knoopen aan de vredesverdragen. Niet zonder spijt heeft Aristide Briand het gezien en hij heeft zich op Clemenceau ge wroken door hem den voet dwars te zetten bij de eerstvolgende verkiezing voor het Presidentschap der Republiek. Want hij kent al de zijgangen van de Kamer van Afge vaardigden en weet er den weg te vinden en de menschen te winnen met zijn overredende stem. Maar Milierand had nog van Briand's diensten gebruik willen maken. Milierand had zijn eigen ideeën over Fransche poli tiek. Hij had geraden dat Frankrijk genoeg had van zijn passieve rol in de wereld, het moest thans zijn zelfstandig bestaan toonen; en Briand-Talleyrand, afgevaardigd naar de Conferenties van Washington en Cannes, zou den naam van Frankrijk daar hoog houden. Het leek echter wel of zijn Europeecche rol Aristide naar het hoofd was gestegen. Buitenaf hoorde men van de golfpartij die hij met Lloyd George had gespeeld alsof het er hem om was te doen zich bij de Engelschen bemind te maken. Milierand zond aan zijn minister president een telegram naar Cannes om hem naar huis op te roepen, waar hij zijn functie neerlegde. Het was een afscheid en een breuk. Heeft Milierand, brutaalweg als zijn ge woonte is, zich niet uitgelaten: er aan te denken hem een positie terug te geven, ik zou den straatveger van de rue Saint Honor hier daar voor verkiezen boven den golfspeler van Cannes! Onwillekeurig, omdat de grdachtengang er toe leidde, heb ik het portret van Briand ingeteekend in dat van Milierand. met Briand's opvolger als minister-president, met Raymond Poincaré, zou men het niet kunnen wagen hem bij te teekenen bij een ander. Hij heeft recht op zijn eigen plaats, ten voeten uit. In Poincaréis niets dubbelzinnis', niets dat in de schaduw heeft te blijven, zijn consti tutioneel republikeinsche gezindheid is onver dacht gebleven, en hij was er op gesteld dat in zijn staatkundig bedrijf, ook tegenover het buitenland, geen onklare handeling zou zijn te noteeren. Een practisch man heeft men hem daarom genoemd. Dat was hij. In zijn eerste groote ministerie van HH2 heeft hij de nationale politiek inge wijd die aan Frankrijk een nieuwe levens periode gaf; dat hij het deed, nam de bezorgd heid weg die zoo dikwijls in de harten der menschen gepaard gaat met de invoering van het nieuwe. Poincaré's voorzichtigheid en zijn steunen op de wet was een waarborg voor de gematigde burgerij die de groote meerderheid van het land uitmaakt. Hij zelf kan hef woord voorzichtigheid als een qualificatie van zijn politiek niet goed velen: hij zoekt de zekerheid van den weg waarlangs hij den staat leidt. Die overtuiging heeft hij den menschen gegeven. Hij draagt zijn hart niet op zijn mouw, hij heeft niet veel over voor een politiek met vlaggen en wim pels, maar zijn hart behoort in de eerste plaats aan Frankrijk. Dat heeft het land gevoeld en begrepen, daarom is hij de nationale staats man geworden. Ook hij staat boven de par tijen, maar gegrond op den wettigen repi:blikeinschen grond. Wat noopt hem , na allen roem die zich om zijn naam heeft verzameld, thans in den crisistijd van Frankrijk's ontwikkeling, om wederom beschikbaar te staan voor den dienst van het land? Hij heeft gehoorzaam en practisch het werk opgevat waar zijn voorganger, de man van avonturen, het liet steken, wetend dat zijn land hem noodig had. En het geheele land staat achter den nationalen staatsman. W. G. C. R Y V A N C K

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl