Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
7 April '23. - No. 2389
Teekening voor de Amsterdammer"
door B. van Vlijmen
VRAAOTI
SI-FA-KO
S IO ARE H
Hot
90plBiuoflr
CHRIS DE VOS,
die binnenkort in Laagland", (op te voeren
door de Nederlandsche Opera), zijn 25-jarig
jubileum als zanger zal herdenken.
woners van Hoog-Savoye vrijen hande4 met
elkaar konden drijven, niet gehinderd door
douanenrechten en dergelijken.
In 1860 gaat Savoye aan Frankrijk over en
hoezeer men daar ook bezwaar had dit gebied
te aanvaarden met de er op rustende servi
tuten, de toestand van 1815 bleef gehandhaafd.
Frankrijk mocht eenige malen laten blijken,
dat het deze beperking zijner souvereiniteit
onaangenaam vond, de Zwitsers wenschteu
de voordeelen, die zij in de eenmaal verkregen
rechten zagen, niet te laten varen.
Totdat.... de handige en verstandige di
plomaat, dien de Zwitsersche Republiek be
zat in den alom in den lande zeer gezienen
Geneefschen burger, Bonds-President Ador,
in 1919 ter gelegenheid van de conferentie
te Parijs, waar men zich opmaakte het vre
desverdrag en het Volkenbondsstatuut in
gereedheid te brengen, een bezoek aan de
heeren in de Fransche hoofdstad bracht ten
einde bij hen de belangen van zijn land te be
pleiten. Met succes. Immers, Zwitserland kon
lid vari den Volkenbond worden en kreeg toch
gedaan, dat zijn neutraliteit als van ouds
erkend bleef, het zag zich de eer toegekend den
Volkenbond, met name in Genève, onderdak
te verschaffen en slaagde er ook nog in, dat in
het vredesverdrag (art. 374) aan Duitschland
de verplichting werd opgelegd op verlangen
van de regeering te Bern van het
Gothardverdrag af te zien.
Ador had zijn troef uitgespeeld. Indien
Frankrijk hem en zijn land in de drie hier ge
noemde zaken, waarvan de neutraliteit on
getwijfeld de voornaamste was, ter wille zou
zijn, dan stond daar als ruil tegenover,
Zwitserland's bereidwilligheid eindelijk de
Fransche verlangens ten opzichte van
HoogSavoye te bevredigen.
In het eerste lid van de resultante van dezen
ruilhandel, van art. 435 van het Vredesverdrag,
bekrachtigen de verdragsluitende partijen de
garanties ten gunste van Zwitserland in 1815
aangegaan, garanties, welke internationale
verplichtingen voor de handhaving van den
vrede vormen, maar verklaren ze tevens, dat
wat toentertijd ten opzichte van de geneutra
liseerde zone van Savoye was vastgelegd,
niet meer in overeenstemming met den
tegcnwoordigen stand van zaken is. Reden waarom
men acte neemt van de tusschen het Fransche
en het Zwitserschc Gouvernement tot stand
gekomen afspraak omtrent de opheffing van
de op deze zone betrekking hebbende bepa
lingen, die afgeschaft zijn en blijven.
Hiermee had Frankrijk dus, wat den staat
kundigen kant der zaak aangaat, zijn zin ge
kregen: op Hoog-Savoye rustte van dit
oogenblik af geen neutraliteitsservituut meer.
Eenigszins anders staat het met de econo
mische zijde van het Savoysche probleem.
In het tweede lid van art. 435 erkennen de
onderteekenaars van het tractaat, dat de tot
dien gegolden hebbende bepalingen betref
fende de vrije zones van Hoog-Savoye en het
land van Gex ook alweer niet in overeen
stemming zijn met de tegenwoordige verhou
dingen en dat het Frankrijk's en Zwitser
land's zaak is het met elkaar'eens te worden
over de regeling van het door beide partijen
als het meest geschikt beschouwde regime
voor deze streken.
Het vraagstuk der vrije zones was heel wat
minder eenvoudig tot een oplossing te bren
gen dan de kwestie van het
onzijdigheidsinstituut. Dit bleek trouwens al terstond uit de
notawisseling, die er in Mei 1919 tusschen de
beide Regeeringen plaats vond en waarvan de
inhoud als bijlage onder art. 435 in het vredes
verdrag is afgedrukt, aangezien die nota's
eenige reserves bevatten, die bij het gevolg
geven aan het bepaalde in art. 435 in acht
genomen moesten worden.
De Zwitsersche Bondsraad verklaarde uit
drukkelijk, dat zijn instemming met hetgeen
daarin betreffende de vrije zones werd vast
gelegd, geenszins beteekende, dat hij accoord
zou gaan met de afschaffing van een instituut,
hetwelk ten doel had aan elkaar grenzende
gebieden het voordeel te doen genieten van een
regime, dat zich speciaal eigende voor hun
geographische en economische situatie. Vol
gens de opvatting van den Bondsraad zou
het er niet om gaan het douanesysteem, dat
tot dusverre gegolden had, geheel te wijzigen,
maar alleen de methode van goederenruil
tusschen de streken in kwestie meer in over
eenstemming met de tegenwoordige econo
mische verhoudingen te brengen. Zoolang een
nieuwe overeenkomst op het punt der vrije
zones niet gesloten is, blijven de bepalingen
van 1815 aldus tenslotte de Zwitsersche
nota van kracht.
Parijs blijft liet antwoord niet schuldig:
dit begint met te constateercn, dat het laatste
lid van art. 435 zoo duidelijk geformuleerd
is, dat er omtrent de draagwijdte van zijn
inhoud geen twijfel kan bestaan, in het bij
zonder niet ten aanzien van het recht van
Zwitserland en Frankrijk om de aangelegen
heid der vrije zcnes louter en alleen als een
kwestie te beschouwen, die slechts hun beiden
en geen enkele andere mogendheid aangaat.
Wat nu de toekomstige regeling zelf betreft,
Frankrijk stelt voorop, dat het gerechtigd
zal zijn ds douanegrens in Hoog-Savoye
met de staatkundige grenslinie te laten samen
vallen. Verder verklaart de Fransche Regeering
er niet aan te twijfelen, dat de voorloopige
instandhouding van den rechtstoestand van
1815 ten opzichte der vrije zones, geenerlei
vertraging zal veroorzaken in de vestiging
van den acor beide Regeering als noodzake
lijk erkenden nieuwen toestand.
Toen men aan het confereeren ging,
bleven, gelijk van te voren te verwachten was,
de moeilijkheden niet uit; de Zwitsers be
klaagden er zich over, dat de Franschen te
veeleischend waren en te weinig rekening
hielden met de belangen van de grensbevol
king van het kanton Genève. Toen liet men
uit de Fransche hoofdstad een dreigend
geluid hooren, dat op niets anders neerkwam
dan op het klassieke: und wenn Ihr nicht
wollt, so branche ich Gewalt. Immers de Quai
d'Orsay ontzag zich niet te waarschuwen,
dat aangezien Zwitserland de zaak zoo
traineerde en dientengevolge het treffen
eener regeling hcelemaal in het gedrang
kwam, Frankrijk kalm met zijn douanes
aan de grens zou gaan zitten, waar de staat
kundige scheidingslijn tusschen beide landen
loopt. Volkomen terecht lokte deze houding
groote verontwaardiging, in de eerste plaats
in Zwitserland, maar gelukkig ook in Frank
rijk zelve uit. Uitdrukkelijk toch was er
gestipuleerd, en het Fransche Gouvernement
had zulks onderschreven, dat de verdrags
bepalingen van 1815 van kracht bleven, zoo
lang zij niet door de te sluiten
FranschZwitsersche overeenkomst vervaneen waren.
De oppositie onder dat deel van het Fransche
volk, dat verdragen en afspraken ook al zijn
die met een kleine natie aangegegaan, niet
als vodjes papier wil behandelen, zegevierde
en voorkwam een ernstige rechtsbreuk.
Opnieuw zetten zich vertegenwoordigers
van beide landen aan de conferentietafel
en nu slaagde men er werkelijk in een
ontwerp-verdrag tot stand te brengen. De beide.
er bij betrokken Parlementen gaven er hun
zegen aan, maar het Zwitsersche volk,
dat van zijn recht om over tractaten
door middel van een referendum te beslissen
gebruik maakte, deed tenslotte de zaak toch
nog mislukken. Met een aanzienlijke meer
derheid sprak het zich tegen de bepalingen
van de zone-overeenkomst uit, en hoewel
het verzet vooral in de niet
Fransch-Zwitsersche kantons bleek te schuilen, gaven
toch de meest direkt-belanghebbenden, de
burgers van het kanton Genève, waar ove
rigens een Franschgezinde geest bestaat als
in geen andere streek van Zwitserland, te
kennen, dat ook zij met het aan hen voorge
legde verdrag geen genoegen namen.
De Parijsche pers, die er onmiddellijk op
uit was om te beweren, dat deze uitslag
van het referendum aan bij-overwegingen,
aan Duitsche propaganda te danken was,
sloeg den plank mis. Zeker, er zijn onge
twijfeld wel kiezers geweest, die, veront
waardigd en verontrust door de Fransche
Roerpolitiek, de gelegenheid wilden aangrijpen
om door verwerping van het ontwerp-tractaat
Frankrijk iets onaangenaams aan te doen,
doch verreweg overwegend was tenslotte
de opvatting, dat men te veel aan het Fran
sche Gouvernement had toegegeven, te
weinig op de Zwitsersche belangen acht
geslagen, ten einde in 's hemels naam den
Quai Orsay niet al te onwelgevallig te zijn
en niet den indruk te vestigen dat men eigen
lijk niets liever wilde dan de regeling steeds
uitstellen. De Fransch-Zwitsersche bladen, die
een tegenover Parijs vriendelijke houding
propageerden en hun collega's in
DuitschZwitserland verweten, dat zij om motieven
buiten de zaak zelve staande, er op aan
drongen het verdrag te verwerpen, bewezen
hun land daarmee allerminst een dienst
(getuige de wijze, waarop de pers in de ville
lumière zich in het algemeen over het resul
taat van het referendum heeft uitgesproken)
en gaven zelf juist blijk zich schuldig te
maken aan een verdoezeling van het vraag
stuk. Hier en daar mogen ze met dit optre
den succes geoogst hebben, maar het Zwit
sersche volk in overgroote meerderheid be
toonde zich niet gvoelig voor dergelijke
politieke listighcden en legde een
eerbiedwaardigen onafhankelijkheidszin aan den dag
overeenkomstig zijn schoone tradities.
Intusschen is het niet waarschijnlijk, dat
wederom van Franschen kant gedreigd zal
worden door daden te verkrijgen, wat rech
tens onaantastbaar is, ook al waren er on
middellijk een paar kranten, die daarop
aandrongen. Integendeel, men mag thans
verwachten, dat Frankrijk nu wel in die
mate rekening zal houden met de gevoelens
van de Zwitsersche burgerij, zcoals ze in de
jongste volksstemming tot uiting kwamen,
dat ten langen leste partijen in volle vriend
schap het zonevraagstuk tot een bevredigende
oplossing zullen brengen.
Dr. E. VAN R A A L T E
APOLOGETISCHE BEWEGING
Is ze een intellectualistische modegril, de
apologetische beweging in de laatste vijf jaar
onder leiding van een deel der
roomschkatholieke priesterschap ontstaan? Vanzelf
sprekend is zij uitloopster van wat men zou
kunnen noemen: de mystiek, een verschijnsel,
ontstaan uit, althans krachtig bevorderd door
de ellende vanden oorlog en dedaarop volgende
|DEGRUYTER&CO.|
OENHAAO ?
AMSTERDAM ARNHENlH
Internationale Verhuizingen ?
crisis. Maar ze vraagt toch ook op zichzelf
verklaring.
Zoekt men deze aan de zijde van de geeste
lijkheid, "dan ligt ze als voor de hand: een
streven naar elkaar toenaderend begrijpen".
Maar dit is verre van nieuw. Het was er ook
na den Franschen tijd in de vorige eeuw, voor
al onder leiding van den bekenden oud-Calvi
nist Le Sage ten Broek; kreeg toen echter
geen voet aan den grond, doch liet wel iets
na van wat later in Engeland den naam kreeg
van Home-Mission. Daar waren de resultaten
schitterend, 'n Groot deel van de
anglicaansche geestelijkheid ging katholiseeren, voor en
tegen. Het intellect deed ijverig mee. Manning
en Chesterton zijn over de laatste drie-kwart
eeuw als 't ware de polen van het Britsche
,,bekeerings"-proces.
Dit bleef voor Nederland het aanmoedigend
en zeker niet geheel onvruchtbaar voorbeeld.
Genootschappen als de St. Radboudstichting
die het Roomsch-Katholicisme op de kathe
ders onzer hooge-scholen bracht en de stichting
van een eigen vrije universiteit voorbereidde,
dan propaganda-instituten als ,,Petrus
Canisius" en ,,Geert Groote", die, ieder op eigen
wijze, het Nederlandsch publiek aan 't lezen
zetten over roomsche onderwerpen, zij
veroorzaakten weinig tegenstand. Wel ble
ken weetgierigheid en belangstelling al
grooter en grooter te worden en zoo is,
schijnnaar door een bloot toeval in 1918, juister:
sinds 1918 de roomsche apologetischeactie
van het gesproken woord met kracht
aangep'akt. De stoot kwam van theosofische zijde,
de eerste degelijke medewerking van het
toont wel een zonderlinge collectieve geestes
gesteldheid ! van gereformeerden en
vrijzinnig-protestantschen kant. Waarschijnlijk
wie zal 't uitmaken? orn te laten zien,
dat het Roomsch-Katholicisme niet bestand is
tegen wetenschappelijke kritiek.
Doch wat wel zeker is: toen deze beweging
in het najaar van 1919 te Rotterdam hoog
oplaaide als een snel om zich heen grijpend
vuur, was dit voor geen gering deel te danken,
of te wijten, aan den feilen tegenstand
van rechtzinnig protestantsche zijde. De
figuur van den geleerden Jezuïet dr. Jac. van
Ginniken past beter in de lijst van dezen tijd
dan de 16e- en 17e-eeuwsche ijveraars, die in
het optreden van dezen toch al veelbesproken
geleerde (men herinnere zich slechts zijn
afgewimpelde benoeming tot hoogleeraar aan de
A'damsche Universiteit) als barre aanmati
ging bestreden. Daartegen kwam, vanzelf
sprekend, heel modern Nederland op, met de
Roomschen. Dat deze zelfde Roomschen zich
verweerden tegen bestrijders, die in leer- eri
levensopvattingen nog het meest op hen ge
leken, men scheen het vrijwel over 't hoofd
te zien. Op den weg der Roomschen lag het
zeker niet, dit te belichten. Zij genoten volop
van omstandigheden, die voor hen den wind
in de zeilen bliezen.
Uit de nog min of meer intieme gehoorzalen
verplaatsten de conférenciers voor anders
denkenden spoedig hun leerstoelen naar de
roomsche kerkgebouwen. Al worden dan vóór
zulke bijeenkomsten de tabernakelen eerst
leeggehaald (om het Sacrament niet aan on
eerbiedige bejegening bloot te stellen) het
gehoor wordt toch vertrouwd gemaakt niet
alleen met roomsche exegese, maar ook rnet
roomsche omgeving. En daarvan eenmaal de
leer aanvaard, moet er een moeilijk meer te
wederstane suggestie van uitgaan.
Van de conferenties naar de Manreza's of
retraitehuizen, naar doopvont, biechtstoel
en communiebank, 't bleek spoedig voor velen
een niet al te moeielijke stap. Er werd veel
en vél meer bereikt dan een toenaderend be
grijpen. De R. K. Kerk haalde een
onverwachten, grooten oogst van indiff
rent-protestantsch Nederland binnen.
Zoo is de apologetische beweging een
bekeeringsveldtocht geworden. Er is echter
reden om aan te nemen, dat het aantal over
gangen naar de R.K. Kerk, dat, bijzonder in
Noord- en Zuid-Holland, opmerkelijk groot is
geweest?deze beweging schijnt nu eenigszins
tot staan gekomen niet rechtstreeks het
gevolg was van de vermaarde conferenties.
Onder de misschien 10 of 12 duizend
nieuwgeboekte Roomsen-Katholieken zijn er min
stens 5000,die reeds voor 1918 roomsen werden.
Daaronder vanzelfsprekend tal van nog geheel
onmondige kinderen, die hun ouders als auto
matisch volgden. De ,,bekeering" van den
vader is veelal ook die van geheel zijn gezin.
Deze duizendtallen doen inderdaad denken
MIMI l l l IIIH
lliiitlilllllliillilllllllllllllliilllliiiiiimiiiiii
STEINACH'S ONDERZOEKIN
GEN OVER TRANSPLANTATIE
VAN GESLACHTSKLIEREN
Zal men er over schrijven? Of is het beter
dat voorloopig nog maar niet te doen?
Ik meen, dat het goed is om in niet-vakbladen
af en toe populaire overzichten te geven van
wat in een bepaalden tak van wetenschap is
bereikt. Het is goed om belangstelling te
wekken voor onze wetenschap ook bij de
buitenstaanders. Het is zelfs eenigszins een
plicht, omdat zij de buitenstaanders
feitelijk door het betalen van hun belasting
onzen arbeid mogelijk maken, we moeten hun
toch minstens af en toe de gelegenheid bieden
om te zien hoe hun geld besteed wordt". Maar
hij die op die wijze wetenschappelijke zaken
populair bespreekt, moet zich hoeden voor
sensationeel*.1 of prikkelende uiteenzettingen.
Derhalve ware het wellicht beter over
Steinach's onderzoekingen hier te zwijgen.
Maar kort geleden vroeg mij aan een dinertje
een meisje van twintig jaar, of ik al gehoord
had, dat de Duitsche keizer zich apenklieren
had laten iinplanteeren !
Wel, als ze het onderstaande gelezen heeft,
zal ze waarschijnlijk bevroeden, dat ze een
tafelgesprek gevoerd heeft eenigszins afwijkend
van de gebruikelijke.
Ik heb dien avond gedacht: als zij er
over spreekt aan tafel, kan ik er wel over spre
ken in de Groene."
Inderdaad staat deze jongedame niet alleen.
De zaak is in de laatste drie, vier jaren voort
durend aan de orde, in tafel- en
societeitsgesprekken en in de pers. Ik herinner me, dat na
Wilson's Zusammenbruch" de
Amcrikaansche bladen ook allerlei geestigheden hadden
over Wilson's interstitial gland".
De onderzoekingen, die Steinach, Knud
Sand e.a. in de laatste tien jaren over trans
plantatie van geslachtsklieren hebben verricht,
zijn buitengemeen belangrijk en merkwaardig.
Deze onderzoekingen zijn absoluut serieus
en betrouwbaar, niemand kan twijfelen aan
de juistheid der iu deze dierexperimenten
gevonden feiten.
Voortbouwende op deze onderzoekingen
heeft Steinach een theorie over de verjon
ging" opgesteld en, eveneens op grond van
deze onderzoekingen, hebben chirurgen ge
tracht operaties te verrichten bij menscheii,
hetzij om verjonging" te verkrijgen, hetzij
om de liomosexualiteit te genezen. Over de
waarde van deze operaties is het oordeel der
vakkundigen nog verdeeld. Van den strijd, die
hierover in de vakbladen wordt gevoerd, is
iets doorgedrongen tot het publiek en dat
heeft gemaakt dat bij velen de opvatting
heerscht, dat deze zaken liumbug zijn of on
gepaste aardigheden. En zoo is dit onderwerp
er n geworden, waarover men, al naar
gelang van het milieu, aan tafel niet- of aan
bepaalde tafels juist bij voorkeur spreekt.
Wijl nu zooals ik boven reeds zei deze
zaken van zeer groot belang en inderdaad
zonder eenige humbtig zijn, heb ik ge
meend, dat het goed was over eenige bezwaren
heen te stappen en te trachten uiteen te zet
ten wat hiervan waar en absoluut betrouw
baar en wat hiervan nog speculatief is.
Sedert vele jaren weet men, dat zich in het
dierlijk lichaam een aantal organen bevinden
(z.g. organen van interne secretie) die voort
durend stoffen in het bloed afscheiden, die
zeer bepaalde functies hebben en voor het
lichaam onontbeerlijk zijn. Eén van de be
kendste voorbeelden van dergelijke organen
is de schildklier.
Verwijdert men bij mensch of dier deze
klier, dan doen zich zeer uitgesproken stoor
nissen voor, de stofwisselingsprocessen wor
den aanzienlijk vertraagd, het individu wordt
plomper en dikker, de huid krijgt een eigen
aardige consistentie, de geestvermogens gaan
zeer achteruit, enz. Geeft men dergelijken
menschen of dieren schildklierpraeparaten
van andere dieren te eten, dan verdwijnen deze
symptonen ; geeft men echter te veel of produ
ceert de schildklier onder ziekelijke omstandig
heden (Basedow'sche ziekte) te veel van deze
stoffen, dan krijgt men een toestand ver
hoogde stofwisseling, vermagering, uitpuilende
oogen, groote nervositeit die eenigszins als
de tegenovergestelde van de eerst beschre
vene kan worden beschouwd.
Voorzoover we weten is het afscheiden van
deze gewichtige stoffen de eenige functie van
de schildklier en eveneens is dat het geval voor
andere organen van interne secretie. zooals de
bijnier, de hypophysis (klier aan de schedel
basis) de glandula pinealis (in de hersenen),
de nevenschildklieren (naast de schildklier)
enz. Er zijn echter ook organen, die meerdere
functies hebben, b.v. het pancreas, want deze
klier scheidt een stof af, die in den darm geleid
wordt en eiwit splitsen kan; een andere stof,
die vetsnlitsend werkt en daarnaast nog een
stof of stoffen - die als intern secreet
in de bloedbaan wordt uitgestort en die
grooten invloed uitoefent op de koolhydraat
stofwisseling. Is er een tekort aan deze stof,
dan ontstaat diabetes.
Een dergelijke tweeledige functie hebben nu
ook de geslachtsklieren. Vermoed was dat al
vele tientallen jaren geleden door den be
roemden Franschen pliysioloog Brown S
quard. Op h oogen leeftijd spoot hij zichzelf
extracten van geslachtsklieren van dieren in
en meende daarna zich jonger en krachtiger
te gevoelen. Later is gebleken, dat hierbij
vermoedelijk suggestie in het spel is geweest,
maar Brown Séquard's experimenten zijn
de grondslag geworden voor de geheele
moderne leer der interne secretie, want dat
wat hij voor de geslachtsklieren had vermoed
(n.l. het bestaan van een afzonderlijken, toen
nog onbekenden invloed op het geheele li
chaam) werd later met zekerheid voor andere
klieren aangetoond. En eerst daarna heeft
men ontdekt, dat Brown Séquard, hoewel zijn
experiment niet juist was, toch ook voor de
geslachtsklieren gelijk had. De geslachtsklie
ren hebben behalve de eigenlijke
voortplantingsfunctie nog een andere: ze scheiden stof
fen af, die beslissend zijn voor de z.g.
secunaan een modegril. Want van een grootsch
zieleproces is hier zelden sprake. De be
keeringen" als rechtstreeksere gevolgen van
de conferenties worden op slechts enkele
honderden begroot; zijn echter
intellectualiter en mystiek van mér beteekenis.
Het groote publiek maakt zulke onderschei
ding niet. Het ziet slechts toevallig samenval
lende feiten, zonder te denken aan het non
propter hoc, sed post hoc".
Maar dat er duizenden en duizenden
nietRoomschen, zij 't dan slechts bloot uit weet
gierigheid, mogelijk zelfs uit sensatielust, ertoe
komen zich dociel om een roomschen preek
stoel te scharen , dit is toch reeds op zich
zelf een feit van niet gering te schatten betee
kenis. Het doet toch een eigenaardige om
wenteling zien in de psychische gesteldheid
van een belangrijk deel van ons volk. En op
merkelijk is, hoe bijv. een Junibeweging
van 1920, toen kansels en katheders daverden
onder de vuistslagen van verontwaardigde
redenaars over de roomsche aanmatiging
wegens de bevestiging van het tijdelijk gezant
schap ten Vaticane, de belangstelling in de
conferenties voor andersdenkenden
zienderoogen toenam. Een feit is, dat het klassieke
Katholicisme velen weer vermag te boeien,
het klassieke Protestantisme de menschen
daarentegen onverschillig laat of afstoot.
De verstandelijke verklaring van dit ver
schijnsel laat ons in den steek. Verstandelijk is
het Protestantisme immers aanneemlijker,
of wil men: minder onaanneemlijk dan het oude
Katholicisme. Het legt minder beslag op
blinde onderworpenheid, is in z'n geheel ge
nomen, meer menschelijk, erkent dan ook het
menschelijke in zijn gezagsinstituten. Doch
dit is algemeen in confesso het intellectua
lisme van de beide vorige eeuwen heeft ook
ontzettend veel op zijn kerfstok. Zoo is 't dan
ook begrijpelijk dat er in de intellectueele
(met 'n korreltje zout, s.v.p. !) kringen, zat
van het manna der exacte kennis, met zeker
heimwee terugblikken naar de middeleeuwsche
vleeschpotten.
Dit heimwee teekende zich reeds lang vóór
den oorlog duidelijk af in velerlei, vooral in
de beeldende kunst, in de litteratuur. Reeds
in het einde der vorige eeuw wierp de mystieke
beweging haar schaduwen vooruit. De be
nauwing van het groote ongeluk, der moderne
wereld overkomen, heeft helaas de gemoederen
met meer kracht die richting ingesKurri. De
wereld van de stille kloosters en de mystieke
kathedralen, waarin de nu nog naruischende
heerlijke hymnen ontstonden, waarvan de
zoete wierook nog dagelijks nageurt tusschen
de droomlichtende waskaarsen, toen er nog
geen jacht gemaakt werd op concessies en
universeele monopolies en de gemiddelde
mensch met zeer weinig tevreden en gelukkig
kon zijn die wereld doemt nu op in veler
verbeelding en zij voelen zich in haar verplaatst
zoodra zij slechts den drempel van een roomsch
kerkje overschrijden.
Och, wat zich afspeelde in de schaduw van
kerken en kloosters, hoe dan toch uit het barre,
vergeten realisme van die zoo heerlijk ge
droomde eeuwen logisch is ontstaan de
nieuwere tijd met zijn felle, pijnlijke contras
ten men weet het niet, kan 't zich althans
niet meer voorstellen. Dat het een ver
schrikkelijke tijd moet geweest zijn, toen de
zelfbewuste mensch zijn heil zocht achter
kloostermuren en de kerkruimte feitelijk de
eenige plek was, waar men rustig, met een
gevoel van veiligjzijn zicli kon nederzetten,
terwijl het daarbuiten duister was, onveilig,
vuil, kortom nog volkomen barbaarsch, groote
geesten onzen tijd in chiliastische verwachting
voorzagen besefte men dit, er zou mér voor
uit gezien worden, zelfs in het godsdienstige.
Want nog altijd schijnt het waar maar
het is juist déze waarheid, die men niet zoekt:
Hij, die, na de hand aan den ploeg te hebben
geslagen, achterwaarts ziet, is niet geschikt
voor het rijk Gods". Men neme dan dit rijk
in zijn oude mystieke, dan wel in zijn
cosmische beteekenis, de wereld moet anders
worden dan zij ooit te voren was.
Dan zij ooit te voren was".
Wat zal ons dus de apologie over de oude
dingen baten? Wat weten wij ervan? Wat
kunnen anderen er ons meer van vertellen dan
zeer subjectief beoordeelde feiten?
Maar de conferenties voor andersdenkenden
zijn geen cursussen in de historie -?zal men
zeggen. Doch wat zijn zij dan feitelijk anders?
Zij bedoelen immers, en zij geven ook niet
zelden, correcties op eeuwenoude inisver
tllllllllllullllllllllllllllllflllllll
daire geslachtskenmerken van het individu.
Daaronder verstaat men alles wat uitwendig
en voor een deel ook geestelijk -?denman
van de vrouw onderscheidt, dus haargroei,
fijnheid van de huid, vorm van skelet, van
borsten, beenen en tenslotte ook de uitwendige
geslachtsdeelen. Wegvallen van de geslachts
klieren oefent derhalve grooten invloed uit
op het uiterlijk voorkomen en het karakter
van het individu, vooral als dit in de jeugd
geschied .
Dit is een waarheid, die al eeuwen oud is
en daarvoor waren Steinach's onderzoekin
gen niet noodig. Ieder fokker weet, dat gees
telijk en lichamelijk een gecastreerd dier van
een normaal dier verschilt. Nieuw is echter
het volgende.
Indien bij een jong dier de geslachtsklie
ren worden weggenomen, zullen de secundaire
geslachtskenmerken grootendeels verdwijnen.
Men kan dat verdwijnen voorkomen (of in
dien het reeds heeft plaats gehad kan men
deze kenmerken weer doen verschijnen) door
de weggenomen geslachtsklier op een andere
plaats in het lichaam weer in te brengen, te
transplanteeren.
Dit experiment is van groote fundamenteel*;
beteekenis, vooral ook voor de menschelijke
chirurgie, omdat het nog weer eens bewijst,
dat een geamputeerd orgaan op een andere
plaats in het lichaam weer kan ingroeien en
daar zijn junctie hernemen.
Belangrijker nog is de volgende stap, n.l.
het implanteeren van de geslachtsklieren van
het eene dier bij het andere van dezelfde
soort. Voor een leek schijnt deze stap zeer
gewoon en zeer eenvoudig, inderdaad echter
is het iets zeer bijzonders en principieel zeer
verschillend van het vorige.
Aangezien de vraag van de mogelijkheid
eener transplantatie van een orgaan van het
eene dier op het andere dier van dezelfde
soort (dus met het uitzicht van transplantatie
van mensch op mensch) er een is van het uiter
ste gewicht voor een groot gebied der chirurgie
(want het betreft niet minder dan de vraag
of er uitzicht bestaat ooit zoover te komen dat
men een ziek orgaan bij den mensch kan uit
snijden en door een ander vervangen) moet
daarover wat meer in den breede worden uit
geweid.
Technisch is haast elke transplantatie van
een orgaan van het eene dier op het andere
mogelijk. Vooral nadat de Franschman Carrel
in het Rockefeller instituut de techniek der
vaatnaad" had leeren beheerschen (hechten
van arterie aan arterie of ader aan ader)
schenen de transplantatiemogelijkheden onbe
grensd. Men kan bij een hond een nier uit
snijden, en die daarna, weer bij hetzelfde dier
inzetten en die nier kan weer gaan
functioneeren. Men kan ook bij twee honden de nier
verwijderen en ze daarna omwisselen zoodat
de eene hond de nieren van den anderen krijgt.
Dat gaat technisch heel mooi, maar in het
laatste geval komen de geïmplanteerde nieren
niet tot functie en de dieren sterven. Waarom?
Omdat liet lichaam zich nergens zoo sterk tegen
verzet als tegen het inbrengen van vreemd
eiwit. Wordt vreemd eiwit in liet lichaam ge
bracht in den darm of daarbuiten, op welke
plaats ook, onder de huid, in de spieren, di
rect in het bloed, dan wordt het gebonden,
gesplitst, uitgescheiden door de werking van
antistoffen in fermenten, die óf reeds aanwezig
óf tot dit doel extra bereid worden. Daarom
kan de nier bij een houd worden uitgenomen
en opnieuw bij hetzelfde dier worden ingezet
zonder bezwaar, maar de nier van een anderen
hond niet, die wordt als vreemd eiwit be
schouwd en onherroepelijk opgelost en ver
wijderd. Moet men hieruit concludeereu dat
steeds het eiwit van een dier door het lichaam
van een ander dier als vreemd" zal worden
beschouwd en zal worden verwijderd? Ge
lukkig niet, want in dat geval zou elke poging
tot transplantatie van het eene dier op het
andere hopeloos zijn. De zaak staat zoo:
transplantatie van een orgaan op hetzelfde dier
waaraan het is ontnomen gelukt in den regel
wel, transplantatie van hond A op hond B
(of van mensch A op mensch B) gelukt soms,
en dit kan met het oog op latere bespre
kingen vast worden vermeld transplantatie
van de eene diersoort op de andere (dus eventu
eel van aap op mensch) gelukt haast nooit.
(Slat v(tly))
W. S' T O K M V A N L K E l! W F, N