Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
5 Mei '23. No. 2393
DE VERLIEFDE MOOR
door
FELIX TIMMERMANS*
(Met teekenïng voor De Amsterdammer"
van den schrijver.)
Het is maar als de nacht zijn sterren, als
gulden kevers, op zijn kleed laat kruipen, en
als de torenwachter het midden van den
nacht in den horen blaaskaakt, dat de O.L.
Vrouwen op de hoeken der straten, de heiligen
in hunne nissen, en de uithangborden boven
de winkels, beginnen te verroeren, te leven
en te werken.
De O.L. Vrouw van zoeten Troost zweeft
dan op haar steenen wolk, die echten damp
wordt, op de straatsteenen, en gaat, met
heur Jezuskind, van deur tot deur luisteren,
en door de sleutelgaten zien, of er geen be
traande moeders en gekwetste harten te troos
ten zijn.
Zij heeft een trotschen fluweelen mantel om,
en buigt moe haar hoofd van de al te zware,
zilveren kroon. Ook de andere Lieve vrouwen
doen heuren barmhartigen ronde. En als ze
malkander tegen komen praten ze wat over
hunne werken, geven elkander raad, en ver
tellen ook hunnen nood; als ze niet op tijd
geschilderd en versierd worden, en als ze
geen kaarslicht krijgen.
Zoo staan ze soms in een groepken van
tien te praten, tot er een ster rijst, het God
delijk teeken dat er te werken valt.
De heiligen uit de nissen der Gothieke
kerk, en die van boven de ouderling- en
weeshuispoorten, blijven meestal roereloos in
hunne contemplatie staan; slechts met volle
maneschijn, mild als melk, komen ze allen
bijeen aan de kerk, en gaan in processie naar
het groot Kruis op de botermarkt.
De Lievevrouwen gaan dan mee. Veel be
drukte moeders van n zoon.
Sint Cecilia speelt dan de luit, en koning
David betokkelt de kleine harp, en zingt
met zijne fluweelen Barytonstem de psalmen.
Jezus zou willen bij hen blijven in den
geur hunner vroomheid, maar Hij kan van
zijn kruis niet af, daar de zonden der menschen
niet ophouden, en hem aan zijn kruis genageld
houden.
En dan de uithangborden en
uithangbeelden ! Wat maken die rumoer en vreugde
in den nacht!
G'hebt vooreerst De Blijde Speelman,"
die al de burgerlijke uithangborden met zijn
muziek vervroolijkt; en die op zijn
mandolieneke spelend, met den gulzigaard uit De
Zoeten inval", lekkend van honing, met den
lustigen Keizer Karel", en met Den moe
digen Duivenmelker" naar De groote Pint"
en naar 't Patersvaatje" trekken, waar zij
goeden cier maken en al de vrooolijke liedjes
zingen, die zij bij dage van de menschen
hebben afgeluisterd. De drie Koningen"
gaan eiken nacht knielen voor Het stalleken
van Bethlehem," ellegoedwinkel. Met volle
maan gaan die natuurlijk mee in de processie,
wat Den ouden Deken" van den saai
winkel ook doet; die anders nevens de
palmhaag van 't Sint Pieterskapelleken zijn brevier
gaat lezen.
Het Schaap", het Lammeken", Den
Hert", van den apothekerwinkel, gaan met
de varkens en koeien en kalveren, die boven
de beenhouwerswinkels hangen, het gras gra
zen in de kloosterstraat, dat er tusschen de
steenen groeit.
_En de Roode Leeuw", rood van honger
(hij is wat te mager gebeeldhouwd) kuiert
naar het veld hazen vangen; hij zou wel
liever een malsch lam in de kloosterstraat
gaan knabbelen, maar uithangborden eer
biedigen elkander.
De Gouden Haan" van den
wijnverkooper, kraait heimweevol naar de grijze,
schuwe hen, die bij 't Eierenboerinneke"
'zit.?Doch de hen heeft alle nachten geen
goesting om met den vurigen haan te vrijen,
en blijft zitten. Zij kan zonder hem pok wel
eieren leggen. Alleen in den Paaschtijd is zij
haast nog zotter dan hij.
De haan, als de hen niet komen wil, heeft
dan de goeste om te vechten met een anderen
haan; doch er is er geen; dan klaroent hij
uitdagend naar de ekster" van den tabaks
winkel, doch die haalt heur schouders op
en vliegt met Den Blauwen nachtegaal"
naar de Begijnenbosschen om te spelen
en te fluiten. Als 't lente is en zomer, wel te
verstaan, want bij wintertijd als het te koud
is, en er sneeuw ligt, kruipt eikendeen, den
ouden Deken en de Heiligen uitgezonderd,
.(die blijven in hun biddend bedrijf) rond De
lollepot" van den stovenmaker, warmen
zich en vertellen hunne wedervarens van den
zomer. Iedereen die vatbaar is voor kou
komt er bijeen, zelfs de hongerige Leeuw, tot
zelfs het Zonneken" van den kleermaker, en
natuurlijk ook de dichterlijke halve maan."
Z'hebben er dan allemaal het meest plezier
van, te luisteren naar de grappen en de leugens
van den moor, van boven den snuifwinkel
der Weduwe Peeters.
Och, die moor toch, hoe terriebel is die
vent aan zijn mooreneind gekomen !
Hoe zat hij genoegelijk met verbaasde
witte oogen in zijn zwart gezicht, zijn pijp
te smoren, gezeten op een baal tabak, en
een tabakspot in zijn arm. De pluimen op
zijn hoofd en om zijn zwarte lenden waren
toch zoo schoon-schreeuwend van kleur, en
de ring in zijn neus, en de ringen in zijn ooren
blonken lijk echt goud.
Hij had veel plezier van zijn leven, en zeker
zou hij daar nog gezeten hebben, maar hij
was verzot, lijk alle mooren, op blank
vrouwenvleesch.
En hadde hij maar van posturen- en
uithangbordenvrouwenvleesch blijven houden,
maar hij ging het in den kop steken echt
menschenvrouwenvleesch te begeeren. En dat
was zijn noodlot en zijn dood. Vroeger had hij
de Herderin" van buiten de Molpoort lief
gehad. Doch die was er opeens van door ge
trokken. En om zijn verdriet zeker te ver
smoren, begon hij er twee ineens lief te hebben.
Het Zeemeerminneke" en Het Eieren
boerinneke".
Rookt HELGO SIGAREN
SERIEMERK
ging vertellen. En hij wierd kwaad op de
Moeder Gods, en zou haar gaarne gewurgd
hebben, doch hij dierf niet, want hij wist
dat ze machtig was.
En hij ook ging zijn liefde door 't sleutelgat
fluisteren.
Kom bij mij blank duivinneke ! Al ben
ik zwart van gedaante, ik ben van binnen
wit lijk slagroom." Hij loog niet want hij was
van plaaster. Maar zij hoorde zijn
posturentaal toch niet.
De uithangborden lachten met zijn on
mogelijke liefde. Hij had last van 't Eieren
boerinneke." Zij bood gedurig hem
verschgelegde eieren en zoete melk aan, en vroeg om
gaan te wandelen; ruw stiet hij haar weg.
Ook het poëtisch zeemeerminneken kon
gestolen worden; en als 't niet regende, en
de hitte blazen op haar lijf bakte, liet hij
haar hangen.
Hij moest dit bleeke meisje hebben, dat
treurde om hem.
In zijn wanhoop om haar zijn liefde te laten
verstaan, leende hij voor een handvol tabak
Hij wist niet van wie het meest houden het mandolieneke van den speelman. Het
het eierenboerinneke liet hem alle nachten
de verschgelegde eieren der grijze hen
uitzuipen; maar ze was onhandig en lomp,
terwijl daarentegen het zeemeerminneke
meeslijpend, lenig, schoon, fijn, glijdend, ver
nuftig, geïriseerd, spelend, rond en gezond en
vroolijk was.
Het zeemeerminneke kon van haar uit
hangbord niet af, of het moest regenen.
Dan daalde ze in een watervalleken van
't paneel, en zwom in de goot naarde Nethe,
waar zij in 't klare water haar waterverlangend
hert eens ferm uitvierde, en speelde met de
Drie Snoeken", en de Dolfijn" (van de
afspanning waar Mr. Pirroen zijn avonden
doorbracht), die ook op zulke manier naar
de Nethe gekomen waren. Telkens de Moor
haar zag; hij ging dan onder den blikken
regenscherm van den regenschermwinkel,
orn zijn pluimen te sparen, en hij zag hare
perelmoerige schoonheid, verwonderde hij zich
over hare malsche borstekens. Zijn
afrikaansche natuur ontwaakte, zijn oogen
gloeiden. Hij sprak haar aan, hij wandelde
mee, maar zij wou niet onder den regenscherm
zij liet den regen mild over haar vleesch ei
schubben stroelen, krinzelde zich vati d
waterdeugd, en was haastig om in de Nethe
te zijn. Maar zij vertelde van Indische zeeën,
van de koralen en de parelen, en van de
palmboomen op den oever. Dan beefde zijn
zwart hart van heimwee naar de warme landen
en hij wierd verliefd op haar en minde haar,
geweldig !
Zoo erg dat hij haar in den heeten zomer, als
't niet regende haar van 't uithangbord haalde,
naar de Nethe droeg en daar samen zwommen.
Doch een uur nadien zat hij het Eieren
boerinneke te streelen, zoop de eieren leeg,
en dronk de melkkan uit. Met wie zou hij
trouwen? Zijn zwart verstand kon geen
licht vinden. En 't was in die dagen van
innerlijken strijd, dat hem iets bijzonders
overkwam.
Recht over den tabakswinkel stond een
klein hoek-huizeken. Op den hoek hong de
schoone O.L. Vrouw van zoeten Troost, in
de glazen kast.
Van die Lievevrouw zag hij slechts de pro
fiel, en zeker ware hij in zijn domheid daar
ook al op verliefd geworden; doch zij bezag
hem, als hij haar 's nachts ontmoette, altijd
zoo kwaad, omdat hij een Heiden was en
niet geloofde.
En in dat hoekhuizeken woonde een meisje,
och zoo schoon en blank, dat men er ontroerd
van wierd, lijk voor muziek van Beethoven.
En dat hij zulks nu eerst zag ! Posturen letten
niet veel op menschen, maar zij was eerst
begonnen. Zij had de liefde wakker gekitteld.
Op een schemer-avond zag hij, hoe zij hem
weemoedig en belangstellend bezag, od weet
hoe lang deed ze dit reeds! Van toen hield hij
haar in 't oog, en ging denken dat zij ver
liefd op hem was.
Ze wierd bleeker van dag tot dag, aïvast
om hem, en ze hield niet op van hem smekend
te bezien. Och ware hij maar niet plaaster
geweest, hoe zou hij geknikt hebben ! Zij
zat veelal aan 't venster te droomen, had een
boek dat ze niet las, en dan zag hij een traan
uit haar oogen loopcn, en 's avonds ontstak
ze een keers voor O.L. Vrouw van zoeten
Troost, die 's nachts ingenomen aan de deur
kwam luisteren, en iets door 't sleutelgat
fluisterde.
Zeker bad het meisje om hem, maar hij
geloofde dat de Lievevrouw kwaad van hem
viel wel wat klein, maar 't ging toch, en hij
serenadeerde op de haarfijne klanken:
O dagraad van mijn droomen
kom buiten in den nacht.
De maan schijnt door de boomen
Uw zwarte jongen wacht!
Doch ook de serenaden wierden niet ge
hoord.
Hij was radeloos, en toen nam hij zijn toe
vlucht tot O. L. Vrouw van Zoeten Troost.
Hij zag dat de menschen steeds voor haar
kaarsen in haar glazen kast gingen aansteken.
Daarom stool hij de kaars uit de Herberg
Het nachtlicht". Doch daar O.L. Vrouw
op ronde was, wist ze niet van wie die kaars
kwam. Ondertusschen wierd het meisje
treuriger, en zag steeds meer en meer naar
den moor.
Op een nacht, 't ging naar September,
streek hij zijn pluimen recht, en ging O.L.
Vrouw zoeken. Hij vond haar in een
rijkstankig steegje, waar ze met het gelaat tegen
een ruit geplakt, in een vuil kamerken zag,
waar een moeder waakte bij heur kind.
Hij trok aan haar fluweelen mantel. Mag
ik u eens een woordeken spreken?" vroeg hij.
Ge moet u eerst laten doopen," zei ze
kwaad, en haar glazen oogen fonkelden.
Met schrik omklemde ze vaster haar Jezusken
en spoedde zich weg.
,, Ik zal de kapotte vinger van uw hand
maken !" riepen hij.
Laat u doopen, dan zult ge alle gaven
krijgen !" riep ze nog van achter den hoek.
Daar dacht hij maar n nacht op na, e i
hij trok naar den ouden Deken, die blij wa;
om die bekeering. Eerst deed hij zijn biechl
zijn zondige vrijagies, hoeveel keeren hij honing
had gepikt in ,.de Zoeten Inval" enz!
Dat was nog al iets dien doop aan 't water
van de Nethe. 't Was een feest der beelden
en der uithangborden. Alle de Lievevrouwen
en Heiligen waren er. Die van Zoeten Troost
was zijn peet, en die uit den Zoeten Inval zijn
Peeter; die had er De nieuwen Rozen Hoed"
voor opgezet. Iedereen was kontent, behalve
het Zeemeerminneke, ook geen van ons geloof;
zij kon haast zwemmen in haar tranen.
Als de plechtigheid afgeloopen was, ging
liet burgerlijk volk naar 't Patersvaatje''
waar gedanst en gezongen en gedronken
wierd tot aan den tweeden hanenkraai.
De moor was er nu in verrotst, dat alles
ging goed komen met het meisje, en hij bereid
de zijn hart voor op den toekomenden nacht.
In den morgen zag hij, hoe het meisje ineens
zonder verdriet was, hoe ze lachte in zich
zelf, en voor hem ! Dat was met dit doopsel!
Hij snakte naar den nacht !
Tegen de schemering ging ze weer een kaars
aansteken, nu nog een grootere.
Het begon te regenen en te waaien, en als
de lampen waren aangestoken zag iiij een jonge
matroos het huizeken binnen gaan.
Op de neergelaten store, zag hij in schaduw
hoe de jongeling en het meisje, als om te
kraken, malkander omhelsden.
Hij hoorde flesschen aftrekken,
glazengerinkel. Het meisje zong, de vader zong, en
de jongeling zong.
Twee vrouwen, met den wind in hun
kanmantels, zeien in 't voorbijgaan: De matroos
is weer gekomen. Toen hij moorenland wou
verlaten, hadden ze schipbreuk. Dezen morgen
kreeg zij 't blijde nieuws uit Antwerpen. Haar
verdriet is nu voorbij, en ze zullen weldra
trouwen."
.de uithangborden en de posturen
De moor barstte haast in tweeën van ver
bazing.
Hij hoopte maar dat hij slecht gehoord,
en de wind de woorden verwrongen had.
Om elf uur blaasde de nachtwaker op den
toren dat alle licht rnoest uitgedoofd worden.
Dan zag hij de jongeling en het meisje bui
ten komen. Zij vertelden stille woorden, en
toen zag de jongeling den moor en zei: In
moorenland, zijn het andere grooter kleppers,
dan dit kaboutermanneken".
Was het de stijgende wind of de gramschap
van den moor, maar zijn pijp viel in stukken
op den grond.
O," zei 't meisje, Ik heb dit zot postuur
ken altijd in 't oog gehouden, denkende
God weet wordt mijn lief door die leelijke
menschen niet opgegeten. Als ik dat beeld
zag dacht ik steeds aan U en wierd dan altijd
zoo verdrietig. Maar nu gaat mijn Lowieke
niet meer op zee !"
Met zoo een wind is ons schip veronge
lukt...." en de moor hoorde nog veel ver
tellen, van minnen en trouwen, en na een lange
omhelzing, ging de jongeling weg en het
meisje binnen. Het licht wierd uitgedraaid.
Toen weende de moor uit zijn witte oogen.
De Toekomst wierd nog zwarter dan zijn
gelaat.
En als 't twaalf uren sloeg; 't was geen
wandelweer mi, ging eikendeen, buiten
de waterelementigen, zich verschuilen onder
de gevangenpoort waar ze met Het Dam
bord" der Brouwerij zich amuseerden.
Maar de moor wou zich wreken. Hij sprong
van zijn pieterstaal, en danste van woede en
gramschap. De dakpannen klepten lijk
kastanjetten in den wind, en menige pan viel
in scherven. De Lievevrouwen moesten tegen
wind in vechten, en de deftige ouden Deken,
had alle last om den blikken paraplu vast
te houden. En tot O.L. Vrouw van Zoeten
Troost, die juist passeerde riep de moor:
Gij hebt mij bedrogen met uw doopsel;
maar al durf ik tegen u niets doen, ik zal mij
wreken op het meisje, want beleven zal ze
niet, dat ze met een andere dan mij trouwt !"
En daarmee liep hij naar den
messenverkooper, haalde het blikken mes van boven
de deur, en rende er mee door de straten,
terug voor het huis van Fientje.
Ze moet dood ! Ze moet dood !" huilde hij.
O. L. Vrouw riep zoo hard zij kon om
hulp, dat al het volk van onder de gevangen
poort, de beelden van de kerk, de driekonin
gen, 't zeemeerminneken en den Dolfijn kwa
men toegeloopen; alleen Jezus bleef in den
regen triestig hangen.
Ze waren nog bij tijds, want de moor sloeg
een ruit in, en kroop met het mes tusschen de
tanden bij Fientje binnen. Doch op tijd kon
de zwarte Driekoning nog de voet van den
moor grijpen, en trok, en al de uithangborden
trokken mee, den eenen aan den anderen,
een volle straat lang. Keizer Karel gaf de
bevelen.
Zoo geraakte de moor niet alleen, niet
binnen, maar ze trokken hem buiten. Hij
spartelde zich los, en afrikaansch razend
trapte hij in 't rond, en doodde en kwetste
wie te dicht bij kwam.
Het Eierenboerinneke was er een van de
eersten aan, haar kop rolde weg, en toen ze
viel brak ze even gemakkelijk vaneen als
haar eieren. Hij sloeg de ouden Deken de
regenscherm uit de handen. Keizer Karel
kreeg een hap, Sint-Rochus geraakte zijn
gebeten been kwijt, en de speelman, en de
halve maan bestierven het in honderd
stukskens. Toen wou hij O.L. Vrouw te lijf, hij
trok haar mantel af, dat hij wegwaaide lijk
een pluim. Van schrik sloeg iedereen op de
vlucht, huilend en tierend, dat de menschen
het in de schoorsteenen hoorden alleen
O.L. Vrouw bleef, en zette zich opofferend
voor de kapotte ruit, de armen uiteen. Zij
straalde van 't licht, en wierd met goddelijk
vuur om zich verdedigd. Dat sloeg den moor
met vrees; hij dierf haar niet te lijf, maar
hij was nu eenmaal begonnen met steken, en
omdat hij niemand niét meer steken kon, stak
hij dan maar zich zelve, en viel in witte stuk
ken plaaster dood.
Den anderen dag vond men menig uithang
bord afgewaaid, menig postuur gebroken en
beschadigd.
Wat een storm dezen nacht!" zeien de
menschen.
En daar lag de moor in stukken.
Wwe Peeters, had er groot spijt van; en
als een relikwie zette ze de nog min of meer
gave rnoorenkop, als aandenken op de schouw.
Maar denzelfden dag stootte de kat hem er af,
zoodat zijn hoofd ook in brokken ging.
Zoo kwamen de restanten van den moor
op de vuilnishoopen buiten de stad terecht,
vergeten en verspreid.
En den dag dat het meisje met den matroos
trouwde, schilderde Neutcke boven den snuif
winkel met zwarte letters: In den rookenden
moor."
Want voor een nieuw beeld vond Wwe
Peeters de tijden te duur.
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIItlllllllllllllllllllllllMICIIMIIIMIIIItllMMIMIIIlmlIIIMII
Duin en Daal"
Centraal verwarmd. Vaste wnthtiMi, koud- en warm water
riMlimillllffflfffllHIIllHllllllflIHIIIIIIIflIlllIIlIJJIIIIfimillII
EEN PERKAMENTEN
FANTAZIE
IIII11 Illlltlllllltlll
iiiiiiilimiiiiitiiiimiiiiiiiiiiniiiiiit
Dezer dagen had ik in mijn handen?o, zoo
kort maar, toch lang genoeg om de herinne
ring daaraan voor altijd mee te dragen een
uiterst kostbaar boekje. Het was een der
vijf exemplaren, die van Frans Erens' Berbke,
door Palladium uitgegeven, op perkament ge
drukt zijn. Wat is, zuchtte ik, een boek op
Hollandsch-Van Gelder, op Japan impérial,
op papier pur fil Lafuma, vergeleken bij zoo'n
velijnen wonderwerk? Dan eerst zie je, wat
voor effekt een diep-zwarte letter maken kan,
ja, zoo komt de letter, op zichzelf en in het
verband der geheele pagina eerst tot haar
recht. Of is er iets edelers denkbaar dan het
gloeiend rood van het Palladium-stempel,
zooals dat nu op het perkamenten omslag
praalt?
Mijn gedachten gingen terug naar den tijd,
dat ik in de gastvrije Koninklijke Bibliotheek
een twaalfde-eeuwsch handschrift bestudeerde.
Toen ook was ik bekoord door het satijnige
van het perkamenten-vel, hoe ook gehavend
door lange rust en vocht en ouderdom. Er
ging iets van een wijding uit die oude, bruine
bladen, waarop zorgvuldig geteekend de
sterke, sierlijke Gotische letters stonden.
Het was handwerk: er had een mensch gebogen
gezeten over diezelfde vellen, die ik toen met
de vulpen in de hand doorlas, en die monnik
want nietwaar, een middeieeuwsch hand
schrift hoort thuis in een klooster, al is de
inhoud nog zoo lichtzinnig had met zorg
die regelmatige letters een voor een daar neer
geschreven. Wat was er gemeen tusschen
mij, die de letters la's en hem, die ze schreef?
Wat anders, dan juist die zwarte teekens, het
medium tusschen hem en mij?
En ik mijmerde verder. Hoe zal het zijn,
wanneer de menschen tellen van het jaar
3000 af? Dan bestaat ditzelfde boekje nog
altijd, wanneer geen katastrofe het vernietigt,
't geen ik inderdaad niet hoop. Misschien
heeft het dan ook bruine vlekken, zijn de
randen gekarteld en de hoeken gevouwen; op
den omslag staan velerhande eigendomsmer
ken en bibliotheekstempels, zelfs ontbreekt
er wellicht een enkele bladzijde uit. Maar het
is nog goed leesbaar en het rood is niet geheel
verbleekt; een boekenwurm zouden die er
nog zijn zoo ver in de toekomst? verstoort
het een hoogst enkele maal in zijn stoffige
rust en een wonderlijke glimlach plooit zijn
dorren mond, als hij leest van Berkbe, die zoo
simpellijk leefde en zoo stillekens stierf.
Maar zal hij het begrijpen, peinsde ik verder.
Hoe vreemd staan wij niet tegenover de wer
ken van de 9de of lüde eeuw, wat een tekstuit
leg en commentaar is er niet noodig, om bij
voorbeeld door te dringen tot de schoonheid
van een Eddagedicht. Wat is het moeilijk,
den jubel der overwinning te hooren uit het
Lodewijkslied, den zegezang van den slag bij
Saucourt.
Dus, ook Berbke zal eens een antiquiteit
zijn. En denk eens: onze heele moderne lite
ratuur na 1880, om maar iets te noemen, zal
tot pulver vergaan zijn, dank zij het rommelige,
vodderige papier, waarop het heden zijn
literaire triomfen vereeuwigt. Wat een chaos
en wat een leegte. Enkele gedichten, voortge
sleept van bloemlezing tot bloemlezing, ein
delijk begraven in de wetenschappelijke antho
logieën, zijn nog bekend als staaltje van
ouderwetschen pruikerigen stijl. Het begin van Mei
is nog erger dan nu een gemeenplaats, of
wellicht ook al weer lang vergeten. Geen
Couperus, geen Van Looy, geen van Schendes
is anders bekend dan bij name; hun oeuvre il
denzelfden weg gegaan als het proza van
Loosjes en Fokke Siemonsz; neen nog erger, er is
geen vezel van hun boeken meer over.
En ziedaar, terwijl de beoefenaars der
vaderlandsche letterkunde den ouden, dat is: den
onbekenden tijd rekenen tot ongeveer 2350
na Christus, daar wordt ineens gevonden een
perkamenten, bijna volledig werkje uit het jaar
1923. Begrijpt gij de vreugde van die vondst?
Is ze niet te vergelijken met die van den
Egyptischen papyrus d'Orbiney, waarop het oudste
sprookje der wereld aangeteekend staat?
Berbke van den overigens onbekenden schrij
ver Frans Erens zal uitgegeven worden in de
verhandelingen van de Akadetnie der Weten
schappen, en de vermaardste filoloog wordt
met dat werk vereerd.
Ik besefte de eer en de benauwenis tegelijk
van dien toekomstigen filoloog. Ik zet het u
te doen een werk uit te geven, dat geschreven
is in een taal, waarvan uiterst weinig bekend
is; de moeilijkheden der tekstinterpretatie te
overwinnen bij het ontbreken van lexico
grafisch materiaal. Sommige woorden zijn
dialektisch getint, 't geen de taaigeleerde van
het jaar 3000 nauwlijks kan onderscheiden,
en als hij 't kan, hoeveel hoofdbrekens zal het
hem kosten, om uit te maken welk dialekt het
geweest is.
De eerste bladzijde met de mooie roode
letters is helaas verloren gegaan, zoodat hij
niet weet, dat Berbke geboren is in het Zuiden
van het land van Limburg. Zult gij het hem nu
kwalijk nemen, wanneer hij meent de taal van
dit boekje te kunnen bepalen als een eenigszins
Geldersch gekleurd Nederlandsch?
En dan de vele verouderde woorden.
Hatvany spotte eens met het Schloss-und-Riegel
Kommentar, dat een beroemd Duitsch pro
fessor telken jare naar aanleiding van de
Odyssee gaf. Maar heusch, onze filoloog komt
in de verzoeking om bij den eersten regel van
zijn tekst - - want bladzijde l was immers
verdwenen een geleerde verhandeling te
schrijven over de ambachten in de 20ste eeuw,
naar aanleiding van de woorden: de vrouw van
den notaris had plezier. Of zou het niet haast
ondoenlijk zijn, het verschil te bepalen tus
schen kapelaan en pastoor, waar er zoo bitter
weinig teksten bewaard zijn, waarin deze
bedienaren van den destijds algemeen beleden
godsdienst vermeld worden. Indien een ander
fragment de woorden dominee en predikant
heeft bewaard, zal het welhaast een hopeloos
werk zijn, ieders functie nauwkeurig te
bepalen. Het dierke de luis zal hem dwingen
tot moeielijke dierkundige nasporingen; slechts
weet hij, dat dit dier alleen kon leven, zoolang
de ongeloofelijk slechte hygiënische toestanden
van die oude tijden nog bestonden omstreeks
2500 wordt deze parasiet het laatst vermeld;
betrouwbare afbeeldingen zijn niet bewaard,
beschrijvingen ontbreken eveneens. De zaak is
even intricaat, als nu die van den vogel Dodo !
Dan wordt er gesproken van een vreemde
teederheid, die Berbke voor die diersoort heeft
de geleerde zal zeker vermoeden, dat hier
een soort vereering achter steekt, waarvan
de eigenlijke beteekenis hem echter verborgen
blijft. Twee verklaringen staan open, maar
beide bevredigen bij nadere overweging niet.
Men zou kunnen denken aan den invloed
van Boeddhistische godsdiensten, die in het
bijzonder een grooten eerbied voor de dieren
kenden; maar aangezien een belangrijke uit
breiding van deze religie op zijn allervroegst
in den loop der 23ste eeuw valt te constateeren,
strookt dit niet met de dateering van den
tekst. Verleidelijk is de andere verklaring: de
luis was het totemdier van dit meisje. Indien
dit zoo ware, dan zou deze tekst een gewichtig
J.S.MEUWSEN, Hofl. A'DAM-R'DAM-ÜEN HAAG
DE BESTE HOEDEN IN HOLLAND
bewijsstuk zijn voor het bestaan van
totemistische voorstellingen in het toenmalige
WestEuropa, een veronderstelling, die men reeds
gemaakt had op grond van overgeleverde
familienamen, die eigenlijk een diernaam wa
ren. Maar met den inhoud zou dit totem
motief weinig strooken. Wel is het denkbaar,
dat de luis als typisch parasitair dier de totem
is van het arme, verschooierde Berbke, maar
het feit, dat zij tegenover andere menschen
dit dier verdedigt, eischt een nauwkeuriger
verklaring.
Daar valt het den filoloog van het jaar 3000
op, dat de laatste door rubriceering onderschei
den afdeeling verwonderlijk kort is. Terwijl
de eerste drie hoofdstukken, indien men ze
zoo noemen mag, tien a twaalf bladzijden
groot waren, is het laatste stuk nog niet eens
een pagina. Bovendien is dit gedeelte zeer
vluchtig Verteld, zoo schetsmatig, dat men
eerder denken kan aan een kort resumévan
een langer verhaal, waarin de schrijver
de geschiedenis van een nieuw jaar behandelde,
aanvangende met het jonge voorjaar en eindi
gend met Berbke's dood. De filoloog zal zijn
meening verdedigen met een beroep op het
gebruik in ouden tijd, zich van een zeer
conventioneele symboliek te bedienen, waarbij men
den dood vereenzelvigde met den winter.
De reden van deze verkorting was
Maar laat ons dezen filoloog der toekomst
niet volgen op de wonderlijke wegen van zijn
geschoold vernuft. Wat ik hier mijmerde, is
minder fantazie dan menig leek zal denken.
En de man van het vak zal in het verhaal
van dezen perkamenten Berbke uit het jaar
3000, een zekere gelijkenis kunnen zien met
menige wetenschappelijke hypothese van het
jaar 1900 over oude documenten, die onze
scherpzinnigheid op de proef stellen.
Arnhem.
JAN DE VRIES