Historisch Archief 1877-1940
f
?i'
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
12 Mei '23. - No. 2394
Het halen van de vleet
moeielijkheden aanleiding gaf. Aan boord
was men immers over het algemeen niet
zoo goed op de hoogte van de verschil
lende manieren van visschen en al wist men
welke lichten een beug- of drijfnetvisscher
moest voeren men had er niet veel aan als
men niet wist hoe het beug- of
drijfnetvisschen werd uitgevoerd. Wij hebben gehoord
van gezagvoerders die, alvorens het Kanaal
aan te loopen, de bepalingen meerdere malen
met hunne officieren hadden besproken,
tenslotte hun hoop vestigden op den loods, dien
men bij Dungeness aan boord zou krijgen.
Maar dat het voorkwam, dat ook bij deze auto
riteit de wetenschap van het visschen zich
bepaalde tot het visschen met den hendel,
zoodat men niet verder kwam.
Uit den aard der zaak heeft zich dat gaande
weg gewijzigd. De noodzakelijkheid gebood,
dat men er zoo spoedig mogelijk achter kwam
en, zooals van zelf spreekt, werd er voor de
jongeren bij het onderwijs rekening mede ge
houden. Dat neemt niet weg dat aanschouwe
lijke voorstellingen, zooals thans in het Tech
nisch museum gegeven worden, ook in dat
opzicht nog veel nut kunnen hebben.
Zeer duidelijk is b.v. aangegeven de manier
waarop het drijfnet ten opzichte van de water
lijn hangt; een schip met 6 Meter diepgang
heeft kans de reep te raken en in de schroef te
krijgen en als men dan ziet dat het net ongeveer
30 Meter lang is en gewoonlijk 150 netten
aan de vleet" hangen, zooals de
visscherman het noemt, dan kan de ontmoeting
minBij het vuurschip Doggersbank
EEN AFDEELING VOOR DE
VISSCHERIJ
ia het Nationaal Technisch
Scheepvaart-Museum te Rotterdam
Dit museum is alweder vergroot en voor
eenige dagen is de nieuw gereed gekomen zaal
voor de Visscherij geopend, waarmede ook
deze tak van Zeevaart de aandacht krijgt, die
zij verdient.
Tegenover het groote aantal genoodigden,
dat zich bij de opening in het museum had
vereenigd, wees de directeur terecht op het
groote belang, dat ons land bij de zeevisscherij
heeft.
Inderdaad is dit sedert de dagen van
Willem Beukelszoon niet veranderd en wanneer
bij de thans algemeen heerschende ongunstige
toestanden, waarin ook de Zeevisscherij in
zoo groote mate deelt, de belangstelling voor
deze tak van welvaart uit een practisch
oogpunt minder groot zal zijn, dan is het wel
licht ook om die reden mittig,datdie belang
stelling weer wat aangewakkerd wordt met
het oog op betere tijden.
£" En men mag zeggen dat de inrichting van
de nieuwe zaal aan het doel
beantwoordt. De belang
rijke verzameling geeft den
indrukjdat men een getrouw
beeld heeft willen geven
van de zeevisscherij en niet
het minst van hetgeenonder
water gebeurt.
De belangstellende kan
geheel op de hoogte komen
en het kan ook practisch
nut hebben voor den
wachthebbenden stuurman. Inde
Internationale bepalingen
ter voorkoming van aan
varing op zee is rekening
gehouden met de verschil
lende manieren van vis
schen door de betreffende
vaartuigen lichten te doen
voeren, waardoor bij nacht
een naderend vaartuig on
middellijk weet met wien
hij te doen heeft.
Wij herinneren ons, dat
in 1897, toen deze bepa
lingen in werking traden,
een en ander wel eens tot
Het kaken
K'jkje in de zaai. Verzameling Noordzeevisch.
der aangename gevolgen hebben. En een schip
met 6 Meter diepgang is in den
tegenwoordigen tijd waarlijk geen zeldzaamheid meer.
De netten van deze drijfnetvisscherij
dienen voor de haringvangst; de haring zwemt
door de mazen en deze zijn juist zoo wijd, dat
de buik van denvisch ernietdoorgaat. Terug
kan hij ook niet meer doordat de kicuwen
achter de mazen blijven haken. Aangegeven
wordt nog het verschil tusschen het Schotsche
en het Hollandsche haringnet.
Ook van de beugvisscherij krijgt men een
goede voorstelling. De beugvisscher vischt
voornamelijk op kabeljauw en schelvisch.
Het vischtuigdat hij hiervoor gebruikt bestaat
uit lijnen met haken en heetde beug, de lengte
van ue beuglijnen te zamen bedraagt meer dan
12 K.M- en het spreekt van zelf dat ook hier
boven water moet worden aangegeven waar
de beug ligt. Al is dit niet direct noodzakelijk
met het ooi; op onklaar raken door andere
schepen, omdat de beug daarvoor te diep ligt,
het is noodig met het oog op de manie1: van
visschen en wordt door boeien met vlaggetjes,
joons" genaamd, aangegeven.
Een en ander kan beter aanschouwd wor
den dan gelezen, evenals de manier van vis
schen met het schrobnet, waarbij ook een
goede voorstelling wordt gegeven van de
nieuwste methode, het visschen met het
,,Snurrevaad" net, waarmede op kleine
motorbooten gevischt wordt.
Ook de samenstelling van een net wordt
gedemonstreerd en de lief
hebbers kunnen daaruit
leeren de beteekenis van een
bovenpees," een
bovenoor" en meer zulke tech
nische uitdrukkingen op de
visscherij betrekking heb
bende. n de visscherman
zelf kan er ook nog heel
wat oppikken, want men
treft er ook verschillende
kaarten aan van
vischgebiedenin Noordzee,
Engelsche kanaal en de kust van
Marokko, terwijl ook een
verzameling
Noordzeevisschen wordt gedemonstreerd
saamgcbracht door Dr. J.
Metzelaar,
Rijksvisscherijleeraar.
Ook op practisch gebied
zijn verschillende voorwer
pen tentoongesteld, zooals
modellen van
visschersvaartuigen, de soorten en
behandeling van het touw
werk; van dit laatste niet
alleen het splitsen en
knoopen, maar ook de taanmiddelen voor de
netten, zoo belangrijk voor de visscherij.
Deze verzameling is bijeengebracht door
Dr. J. Olie, den directeur van het
Nederlandsche Visscherij-proefstation te Utrecht.
Memoreeren wij ten slotte nog d at een schat
van zeer mooie en groote fotografische op
namen voor den ingang van de zaal hangt, die
ons een duidelijken blik deden slaan in de
verschillende manipulaties die bij het visschen
voorkomen, brokstukken uit een filrn die het
geheele bedrijf geeft en waarvan hier
enkele opnamen worden weergegeven. Wij
zagen onder de foto's ook eenige zeer goed
geslaagde van het bekende hospitaalkerkschip
,,De Hoop", waarmede ook de aandacht
gevestigd is op het nuttig werk door dit
vaartuig verricht.
Het geheel is een mooie aanwinst voor het
museum en voor de Nederlandsche scheep
vaart in het algemeen.
J.r ODE R \v A L D
De beuglijn wordt in orde gemaakt
iiliainniniin
P. C. SCHOONEES. Die Prosa van die
Twede Afrikaanse Beweging. (J. H. de
Bussy, Amsterdam).
Dit is gebruiklik om in verband met die
ontwikkeling van Afrikaans tot skryftaal en
die ontstaan van 'n literatuur in diétaal, te
praat van twee bewegings: 'n eerste en 'n
twede. Die Eerste Beweging wat in die
sewentiger jare in die Kaap Kolonie ontstaan het,
het o.a. 'n kperant en 'n tydschrif in die lewe
geroep en die verskyning teweeggebring van
,'n nie onaansienlike aantal dig- en prosawerke
nie: verhandelinge oor taal en geskiedenis,
vertellinge en vertalinge uit die Bybel, no
velle, humoristiese, politieke en ander
gedigte ens. Wel is die letterkundige vlug nooit
hoog gewees nie, maar daar is tog nuttige
werk gedoen wat dit moontlik gemaak het
vir 'n volgende geslag om hoer te mik. Deur
die politieke houding van sy aanvoerder het
die beweging tydens die Boereoorlog egter
baie onpopulêr geword; naar die uitcrlike
het dit daar selfs uitgesien asof hy heeltemaal
dood was. In die werklikheid het hy maar
gesluimer: daar was nog steeds mense wat
aangehou het Afrikaans skrywe en die pro
pagandiste het maar 'n geskikte geleentheid
afgewag om die bal weer aan die rol te sit.
Ondertussen het die saad wat uitgestrooi was
deur die pioniers, goeie vrugte opgelewer in
die vorm van goed toegeruste kragte onder die
jonger geslag. En in die jare 1905 en 1906
ontstaan dan ook werklik in Transvaal, Oranje
Vrystaat en Kaap Kolonie nuwe organisasies
van voorstanders van Afrikaans as skryf- en
kultuurtaal. Hierdie nuwe oplewing, wat
eintlik niks anders was nie as 'n kragtiger
voortsetting, na 'n tydelike onderbreking, van die
oorspronküke beweging, word gewoonlik die
Twede Beweging genoem. Dog die taktiek
was gedecltelik gewysig, die werkkragte was
beter geskoold en talryker, on die talentc
vcelsydiger. Die gevolg: dat binnen enkele jare
'n nuwe kultuurtaal in alle kringe van die
maatskaplike en staatkundige lewe toegelaat
en erken word, 'n kultuurtaal wat nou reeds
seer toonbare letterkundige en wetensk aplike
werke ryk is.
Die geskiedenis van hierdie ontwikkeling
van die Afrikaanse Taal het reeds die onder
werp geword van verskeie Akademiese
dissertasies. Dr. Lydia van Niekerk het beskrywe:
De Eerste Afrikaanse Taaibeweging en zijn letter
kundige Voortbrengselen. Diéwerk is voortgesit
deur Dr. E. C. Pienaar in: Taai en Poësie van
die Twede Afrikaanse Taaibeweging en hiervan
is die boek van Dr. Schoonees 'n noodsaaklike
aanvulling. Dat die hoeveelheid Afrikaanse
prosa, wat in die korte tyd tot stand gekom
het, nie gering is nie, blyk daaruit dat die
skrywer dit nodig geag het om 'n vyftigtal
prosaïste onder die mikroskoop te laat deur
gaan; dat hij, behalwe polemiese prosa en
prosa uit die tydskrifte, nog afdelinge het
soos: romans, verhale en sketse;
satierieshumoristiese prosa; didaktiese prosa;
dierebeskrywing; reisbeskrywing; historiese prosa;
en dan het hy nog afgesien van 'n behandeling
van die drama !
Dit spreek van self dat veel, dat verreweg
die grootste gedeelte, van hierdie prosa af
keurend beoordeel moes worde. Inderdaad
lewer die nuwe skryfwoedc veel kos vir die
snippermand. En tog het Dr. Schoonees dit
goed gevinde om 'n hoe estetiese maatstaf
aan te lêby die beoordeling van die skrywcrs,
en die standpunt kan hy op goeie gronde ver
dedig. Daar is in Suid-Afrika aanwesig 'n
aansienlike aantal persone, en daaronder van
die beste prosa-skrywers, wat ten volle op die
hoogte is van die stand van die moderne
Europese literatuur. Van diéskrywers mag
en moet 'n mens dus verlang, dat hulle werke
sal beantwoord aan die hoogste eise wat 'n
mens aan 'n letterkundige werk kan stel.
Ander is nie in diébenydenswaardige posiesie
nie en vir hulle en veral vir die wat goeie aan
leg het isditvangrootopvoedkundige waarde
om te sien watter eise daar gestel kan worde.
Eindelik is daar nog ander wat te dom en
ciesinnig is om te leer; vir hulle is dit die
beste om in te sien, dat hulle werke tog niks
beteken nie en dat hulle maar liewers nie
moet skrywe nie. Maar daar is nog 'n ander
groep, waar ernstig rekening mee gehou moet
word. 'n Aantal Afrikaanse skrywers beweer,
dat hulle nie skrywe om 'n kunswerk te
lewer nie, maar om die volk op te voed en te
leer lees. In sommige gevalle is dit ernstig
gemeend, in ander gevalle is dit miskien maar
'n ekskuus om nie hulle onmag te erken nie,
want oor die algemeen is die Afrikaanse skry
wers baie kleinserig vir kritiek. As ons afsiên
van strekkingswerke, dan is dit nogtans 'n
ope vraag in hoeverre 'n niet-wetenskaplike
boek, wat ook nie aan sekere skoonheidseise
beantwoord nie, tog opvoedend kan werk. Sal
die leser deur sulke boeke daartoe kom om
smaak te kry in werk van beter gehalte? Is
die regte opvoedkundige metode nie veeleer
om te voldoen aan alle eise van goeie taal en
smaak, maar gebruik te maak van 'n eenvou
dige, maklik verstaanbare styl nie? In ieder
geval behoort werke van die bedoelde soort
nie tot die skone lettere nie, en 'n mens
sou onder gewone omstandighede nie verwag
dat hulle in 'n geskiedenis van die Letter
kunde behandel worde nie. In hierdie geval het
Dr. Schoonees egter gelyk, dat hy hulle log
bespreek het. In die eerste plaas het sommige
werke, ondanks hulle minder hoe gehalte, tog
'n kultuurhistoriese waarde gehad, omdat
die mense deur hulle Afrikaans leer lees het
in die dae toe hulle oënog nie aan so iets
gewend was nie, en in die twede plaas is selfs
elementêre begrippe oor kuns by 'n deel van
die tog leergierige skrywers en publiek nog so
weinig gevestig, dat dit met die oog op hierdie
klas mense goed is om duidelik uiteen te sit,
waarom sommige werke nie tot die belletrie
gereken kan worde nie.
Minder goed geslaag lyk my die betreklike
plaasruimte wat Dr. Schoonees aan die ver
skillende skrywers in sy boek toegestaan het.
Van die mindere skrywcrs neem J. H. H. de
Waal b.v. 34 en O. R.voriWielligh,38bladsye in;
aan Sangiro (A. A. Pienaar) en Jochem van
Bruggen, wat tot die bestes gereken moet word,
val respektiewelik 7 en 15 bladsye ten deel.
Diéverhouding word gedeeltelik verkry deur
die hoeveelheid leesstof wat die skrywers
gelewer het, maar ook vir 'n groot deel deur die
mate waarin hulle hul aan kritiek blootgee.
'n Skrywer aan wie baie af te keur is, neem
dus 'n belangryke plek in die bock in; 'n
ander wat min gebreke vertoon word
afgeskeep met 'n korte, hoewel waarderende,
behandeling, 'n Mens mag tog verwag, dat
die voortreflikheid van die skrywers enigsins
weerspieël sou word in die plaasruimte wat
hulle beslaan in die boek. Die leser sou graag
meer kans wou kry om mee te lewe, b.v, deur
treffende sitate, met Dr. Schoonees'in sy be
wondering van die goeie kunstenaars en sou
daarvoor ook graag die inhoudsopgawe van
ander werke van minder belang en die
kousensieuse opsomming van die telkens weder
kerende foute van party skrywers, wou mis.
Dit neem nie weg nie, dat ons Dr. Schoonees
dankbaar bly daarvoor, dat hy in die lig
gestel het dat daar vandag in Suid-Afrika 'n
aantal prosaïste lewe, wat hulle goed kan
vertoon'naas hulle Europese kollegas. Want
in Suid-Afrika het dit gegaan soos in ander
lande: eers kom die poësie op en pas daarna
word die besef, dat daar ook so iets as 'n
pros?ikuns bestaan, in breër kringe versprei.
Dis nou söver, dat 'n aantal skrywers die
prosakuns beoefen ter wille van sy eie
skoonheid, en dat daar werke ontstaan met 'n sterke
indiwidualiteit, waaruit 'n eie Afrikaanse gees
spreek. Daarom kan ons met 'n eresaluut
die name vermelde van die ook as digters
bekende viertal: Jan Celliers, Louis Leipoldt,
C. J. Langenhoven en D. F. Malherbe en
daarnaas van die drietal: Jochem van Brug
gen, A. A. Pienaar (Sangiro) en Gustav Preller.
I. I. L E Roux
ilHMIHIHIIIIIIIIIIIIIIllMllltlllllllllllllllllIIlllllllt'llllllllllllll
VEILINGEN
FRI;DERIK MULLER EN Co. VEIL.INI; DER
COLLECTIE VAN ESSEN. 8 MEI 1923.
Niet dikwijls komt men een zoo goed
gesorteerde collectie tegen. De heer van Essen
verzamelde in een ruimen tijd: hij had de
keus, maar hij koos met smaak. Hij wist te
wachten en kon het goede laten voorbijgaan
voor het betere. Niet alles wat hij bijeen
bracht was van den allereersten rang; om
standigheden kunnen hem tot koopen geleid
hebben zijns ondanks. Maar als hij zich zelf
was dan vergiste hij zich niet. Daarvan getuigt
de kern zijner collectie. Hij was een fijn ver
zamelaar.
Hij bepaalde zich, met eeu enkele
uit/ondering, tot de Barbejon en Haagsche scholen.
Jongeren dan Breitoer treft ge- niet aan en de
eenige Jongkind is een van vroegen datum.
Neuhuvs lag hem na aan 't hart; onder
deNeuhuyscnwaren stukken vaneenigen om vang.
Overigens ging zijn voorkeur naar teere
stille schilderijtjes van bescheiden formaat.
Het grootsche noch het luidruchtige trok hem.
De Monticelli was een der meest beheerschte,
minst onstuimige die ik ooit zag. Het kleine
Mauvetje, de vroege Willem Marissen, het
wintertje en het strand van Jaap, de twee
kleine, vriendelijke Weissenbruchs, de vroege,
zachte bijzonder gave Corots, dat waren d
stukken der voorliefde van dezen verzame
laar. Een majestieuse maannacht van
Danbijug was hem nog juist ingehouden genoeg.
Fantin lag geheel in zijn lijn; rnen verwondert
zich dat hij betrekkelijk zoo zwak vertegen
woordigd was. Aan de beste Franscheu
toonde Bauer in twee perfecte aquarellen zich
gelijkwaardig en Gabriël bewees met een
subtiel schilderijtje en een aquarel van
grootschen eenvoud nog eens zijn recht op de eerste
plaats, daartegenover traden Poggenbeek,
Bastert, liever terug. Een artillerie-aquarel
van Breitner was den meester niet geheel
waardig, maar in een waterverfstudie voor
den hoefsmid bewees hij zijn grootheid
ook in het kleine. En tegenover de diepe ver
zadigde kleuren van zijn doorbraak, dat rijke
en phantasievolle stuk realiteit dat, zijn kracht
en flonkering ten spijt, in een enkel brok een
droomstemming suggereerde die de herinne
ring aan Th ij s Mans deed opleven, had zelfs
Neuhuvs moeite zich te handhaven.
Deze laatste kon men volgen in verschillende
perioden. Schuchter, stilleven-achtig, kleurig,
met een herinnering aan Blommers in een
paar uitvoerige vertellingen (81 en 82);
ruig, brutaal, op de middaghoogte van zijn
kunnen en op de grens van een bijna al te
wellustig behagen in de weelde van het schil
deren in ,,de zon in huis" (79), maar volko
men immaterieel, boven alle virtuositeit uit
en van een innige harmonie tusschen
Empfendung en voordracht in zorgen" (80) mis
schien het diepste, meest doorvoelde schil
derij dat ik ooit van hem zag. Een medi
tatie" en een aquarel moeder met kind"
kwamen dit superbe schilderij nabij.
De beteekenis van den schilder
Neuhuys en de hoogten waarheen de mense!'
in zijn beste oogenblikken kon stijgen.
traden hier nog eens overtuigend aan den dag.