Historisch Archief 1877-1940
g
J «
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
9 Juni '23. - No. 2398
(Teekening voor de Amsterdammer" door B. van Vlijmen)
LOUIS COUPERUS (1863?1923)
Coupenis is een der treffendste bewijzen,
dat de ,,beweging van '80" niet tevens is de
beweging van De Nieuwe Gids. Ontegenzeg
gelijk namen de jonge mannen, die dit tijd
schrift stichtten, een gewichtige plaats in
onder de schare die optrok int de duffe moe
rassen naar de lichtende hoogte, onder hen
dis onze litteratuur opvoerden tot de waardig
heid die erkenning eischt naast het beste
dat het buitenland gelijktijdig voortbracht.
Doch het verschijnen van Couperus en Helene
Swarth, Netscher en Winkler Prins, Perk en
Van Groeningen, Emants en Penning, die
buiten de bentgenooten stonden, toont
aan, dat niet enkel de persoonlijke geestdrift,
de laaiende strijdlust, de geniale
scheppingsdrang van een troepje jongeren te Amster
dam plotseling Holland deed ontwaken.
Er moeten in Holland zelf na Potgieter en
Multatuli door welke oorzaken blijve hier
buiten beschouwing krachten hebben ge
werkt, die omstreeks '80 de door hun aanleg
daartoe gepredestineerde geesten, afgeschei
den van elkaar,frissche, levende kunst deden
voortbrengen, deden grijpen naar het echte
en zuivere. En nu moge Couperus aanvanke
lijk misgetast hebben, toen hij zijn precieuse
verzen in elkaar knutselde, sedert het jaar
van Eline Vere staat hij mee' vooraan.
De luidruchtige strijders uit het litteraire
kamp van De Nieuwe Gids, die dood en ver
derf om zich zaaiden, traden hem met hoffelijke
hulde te gemoet. Hoor Van Deyssel, den
geweldenaar; ,,Ik heb zóó genoten bij de
lezing van Eline Vere. Wanneer ik nu,
door mijn neus ademend, aan het werk denk,
gevoel ik mij als onmiddellijk zintuigeüjk er
van genietende, en hoor ik nog dat spreken
met dat groote gemak van zachte kalmte,.
en proef ik nog aan mijn verhemelte die aro
matische charmes dezer bloesemende
rijkelevens-liefheden.en gevoelik nog op mijn oogen,
als op vliezen van gevoeligheid, de
hemelschvluchtige tintel-tintingen van deze korte,
matige, aanzienlijk-hartelijke,
weelderiggevoelige kurst. Eline Vere is goud, ik heb
het gezien als helder glanzend goud, maar mooi
mat beslagen door mijn aandoening, als een
glas Rhijnwijn met ijs in een warme kamer".
Zij hebben hem complimenteus begroet, de
barbaren, doch hij heeft zich nimmer bij hen
aangesloten. Integendeel, hij heeft Van Hall
krachtig geholpen De Gids, die rots der ver
doemenis voor de Nieuwe-Gidsers, er weer
bovenop te helpen. Zijn tweede roman, het
zoo pakkende Noodlot verscheen direct in De
Gids, Majesteit volgde, en een tijdlang zat
hij in de redactie, tot hij zijn eigen tijdschrift
Groot Nederland stichtte. En terwijl de
beste der bentgenooten geen stijgende lijn in
hun werk vertoonen, gaat Couperus thans op
zijn zestigste jaar nog on verzwakt door, in zijn
eigen zeer persoonlijken toon scheppend zijn
mondaine fantasieën of zijn verbeeldingen
van vorsten en volken der Oudheid, geestig
dandineerend, met zachte gratie f lancerend in
zijn causerieën, zijn Tourisme, zijn Arabesken.
Dat ook hij zijn inzinkingen heeft gekend,
waarom zouden we het hier verbloemen? Zijn
drukke, dartele gebaren, zijn gemaakte
wereldsche majestueusheid heeft wel eens zijn
afmatting bij het scheppen van zulk een uit
gebreid oeuvre kwalijk kunnen verbergen.
Inzinkingen, hadden Balzac of Zola, Scott of
Dickens ze niet?
Dat Holland als een levend litterair volk
ook in den vreemde bekend is, dankt het vóór
allen aan Couperus. Zoo komen we aan het
zeer bijzondere van zijn talent. Ik ben er diep
van doordrongen, dat in hoogc, zuivere litte
raire waarde het werk van Vondel en Breero
staat naast het beste uit de wereldlitteratuur.
Kloos en Gorter, De Meester en Robbers
gaven werk, dat in geen opzicht staat onder
wat de beste tijdgenooten in het buitenland
voortbrengen. Doch hun werk heeft iets zoo
typisch Hollandsen, dat het in een vertaling
niet meer pakt, of het wordt zoo gedragen
door den klank van het vers, dat alleen de
lezing van het oorspronkelijke de hooge supe
rioriteit kan doen erkennen.
Het werk van Couperus is Hollandsch van
aard. Laat van Deyssel het weer met mij ge
tuigen : Eline Vere is nieuw, en hollandsch,
het is hollandsch, het zou geen f ransch kunnen
zijn, en het is nieuw van visie en schrift,
nieuw van sentiment en kompositie, het is
artistieker dan Daudet, het heeft grootere
hoedanigheden van liefheid en kossuëele
gantie dan de Goncourt". Doch er zit ook iets
on-HolIandsch in of liever iets wat boven het
Hollandsche uitgaat, iets cosmopolitisch,
waardoor het direct tot de verbeelding en het
gemoed van heel de wereld spreekt.
Er ware naar Taine's leer een onderzoek in
te stellen naar bloedmenging, vorming, milieu
om bij dit Hollandsch karakter het
bovenHollandsche. wereldburgerlijk element in
Couperus te verklaren.
Hij was de glorie van Jan ten Brink, die
hem mede opleidde voor de middelbare acte
Nederlandsen en die zijn eerste werk, nu pre
cies voor veertig jaar in De Gids verschenen,
terzinen over Laura, met geestdrift begroette:
Aanstonds bleek het, dat hij in het schilderen
van Italiaansche tafereelen, uit het tijdvak der
Renaissance het koloriet van Titiaan en Paolo
Veronese poogde na te volgen". Wat doet
zoo'n zinnetje thans raar aan, dat koloriet
navolgen. En toch zit er wellicht iets waars in;
Couperus werk is soms wel verwant aan het
grootsche, kleurrijke van Veronese vooral.
Maar navolgen. Wien heeft Couperus eigen
lijk nagevolgd, sedert hij voor goed op slag
raakte en zijn Eline Vere in elkaar zette?
Er mogen eenige algemeene litteraire ten
denties uit de wereldkunst, het diep psycholo
gisch ontleden, het algemeen naturalistisch
streven in zijn oeuvre aan te wijzen zijn,
eenige vage relaties met Flaubert en andere
Franschen, maar in zijn manier van werk, zijn
stijl, zijn bouw is Couperus steeds Couperus
geweest, iets heel aparts hier in Holland entoch
ook in de wereldlitteratuur, waarin hij zich
voor zoover dit met vertalingen uit het Hol
landsen mogelijk is, mede een plaats veroverde.
Dat diep scherp ontleden van gevoels- en
zielestaten, dat onverbiddelijk afdalen in het
diepste der geestelijke geheimenissen van zijn
heldinnen vooral, dat teekenen van het willoos
drijven op den drang der omstandigheden,
dat spelen met het determinisme, zooals dat
in Noodlot vooral, doch ook in Eline Vere
naar voren kwam, heeft indertijd heel wat
beroering gewekt. Kerk en school, Van Loenen
Martinet en Den Hertog, luidden de
alarmklok, grepen naar de wapenen en vreesden voor
een ontzenuwende werking op heel ons volk.
Tegenover zulke dingen staat natuurlijk de
kunst onaantastbaar.
Maar wel herinner ik me nog levendig, hoe ook
op mij, jaren her die VincentVereen die Bertie
een ontroerender! en ontstellenden indruk
maakten, 't Is mogelijk, dat een enkele
zwakkeling zich op dergelijke typen beroepen
heeft, terwijl hij zijn nutteloos en venijnig
egoïstisch bestaan achteloos door de vingers
liet glippen; het volk in zijn geheel is waarlijk
niet'bij de pakken neer blijven zitten door het
lezen van Couperus.Het heeftCouperus gevolgd
in zijn verdere ontwikkeling en geniet dank
baar van zijn kunst tot op den huidigen dag.
Hij wist het steeds aan zich te binden met
nieuwe schatten uit de rijke zalen zijner ver
beelding; zijn teere, zuivere sprookje Psyche
kwam naast de mysterieuze spanning van den
Indischen roman Stille kracht. Daarvóór had
zijn fantasie zich met Wereldvrede en
Maiesteit ingewerkt in een wereld die geheel buiten
het bereik van zijn persoonlijke waarneming
lag, reeds aankondigend den schrijver van
stout verbeelde, diep doordachte historische
romans uit de oude wereld van Egypte,
Perzie, Syrië. Van zijn Berg van licht zien we reeds
Iskander. En speelsch daardoor heen kwamen
de Comedianten.
Er zijn zeer stellig in zijn werk verfijnde
stemmingen, exotische idyllen, die deHollander
van het echte ras aanstellerij, dandyisme
vindt. Door zijn afkomst, door zijn zwerf
tochten heel de wereld door. is hij Holland en
zijn sfeer ontgroeid. Het is begrijpelijk dat de
rechtschapen Hollander zich niet altijd in een
hem zoo geheel vreemde wereld van emoties
kan verplaatsen, maar toch komt ook hij
onder de onweerstaanbare charme van zijn
gracieusen en elegantcn zwier, zijn zoeten,
inpalmendcn causeurstoon, zijn gemakkelijken
vlotten stijl, maar vooral wordt hij getroffen
in de grootere werken door de diepe kennis
van de menscheiijke psyche. Het doet goed
hem thans gehuldigd te" zien als een der be
langrijke figuren van onzen tijd.
J. P K I N S !: N J.LZN.
DE BELGISCHE TENTOON
STELLING IN PARIJS
Mllllllllllllllltlllllllllll
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinitiii
DR. H. M. R. LEOPOLD. Uit de leerschool
van de spade. Zutphen, W. J. Thieme
en Cie, 1923.
Onder den titel ,,Uit de leerschool van de
spade" verschijnt sedert een jaar of twee onge
veer wekelijks in de Nieuwe Rotterdamsche
Courant" een artikel over het leven in de
classieke Oudheid, zooals dit tijdperk wordt
toegelicht door de resultaten van opgravingen
of door nieuw ontdekte monumenten.
De naam van den schrijver wordt niet ge
noemd, maar het was niet moeilijk te raden,
dat de artikels afkomstig zijn van Dr. H. M. R.
Leopold, sedert eenigen tijd als archaeoloog
verbonden aan het Nederlandsen Historisch
Instituut te Rome. Dr. Leopold heeft gemeend,
dat het een deel van zijn taak was om de ont
dekkingen op het gebied der archaeologie
offk aan het groote publiek in Nederland
bekend te maken. De ruimte, die de Rotter
dammer hem afstond, gaf hem daartoe ge
legenheid.
Het zijn deze artikelen in de Rotterdammer,
die thans opnieuw gedrukt in een boek zijn
verzameld. Omgewerkt is voor den herdruk
nagenoeg niets. Het was aan den schrijver,
zooals hij het zelf zegt in een inleidend woord,
van verschillende kanten, ook door collega's,
verzekerd, dat de vorm in den smaak viel,
en daarom veranderde hij zoo weinig mogelijk.
Dit is, dunkt mij, een vergissing. Want de
artikels waren in een jovialen, soms bijna
trivialen toon geschreven, die wellicht voor
sommigen in een kort artikel aantrekkelijk
is door zijn gemeenzaamheid, maar voor een
reeks van artikels, zooals in dit boek, is deze
toon toch zeer weinig geschikt. De strenge
Muze der historie, die toch ook door Dr. Leo
pold wordt gediend, verwacht van haar tra
wanten een zekere voornaamheid, en ook als
zij haar kleed opgordt en de spade ter hand
neemt, behoeft zij haar waardigheid niet
te verliezen.
Blijkbaar is ook verder aan den herdruk
weinig moeite besteed. Het deel bevat den
volledigen tekst der artikels, zooals zij vroeger
zijn verschenen, te zamen 346 bladzijden, in
60 hoofdstukken. Daarbij zijn thans gevoegd
een aantal platen, die meestal voortreffelijk
zijn geslaagd, met korte verklaringen,
aanteekeningen, die achter in het deel zijn
bijeengedrukt, en een register, maar geen inhoud en
geen lijst der platen; de platen zijn ook niet
eens genummerd. Bij dit alles is evenwel niet
veel samenhang. Het register omvat niet de
aanteekeningen en evenmin de verklaringen
bij de platen; in den tekst vindt men nergens
een verwijzing naar deze platen en eenmaal
(op blz. 96) drukt Dr. Leopold er zelfs zijn
spijt over uit, dat hij zijn beschrijving niet
met een afbeelding kan aanvullen, terwijl de
verwonderde lezer het monument, waarvan
sprake is, op de tegenoverstaande bladzijde
ziet afgebeeld.
Moeilijk was het toch zeker niet geweest
om met een weinig meer zorg van het boek
eenigszins een geheel te maken. Wanneer
enkele artikels waren bekort en bijeenge
voegd, de toon hier en daar was gewijzigd en
in den tekst eenigszins was rekening gehouden
met de platen, had het boek zeer veel gewon
nen. Reeds door het ordenen van de artikels
zou er mi'er verband in zijn gekomen. Thans
mist men in de reeks meestal allen samenhang.
Het is zeer jammer, dat Dr. Lepold niet
wat meer zorg aan zijn boek heeft besteed,
want hij heeft niet alleen veel te vertellen,
maar hij vertelt ook goed en duidelijk. Daar
bij vermijdt hij met groote zelfopoffering alle
geleerdheid. Alleen in de aanteekeningen aan
het slot geeft hij eenige verwijzingen naar
literatuur. Zeker had hij deze aanteekeningen
nog wat kunnen uitbreiden; zijn werk zou
dan nog meer waarde hebben gekregen. Thans
is zijn voornaamste verdienste, dat hij de
resultaten van uitvoerige onderzoekingen op
meestal voortreffelijke wijze weet samen te
vatten. Wellicht zou men van den officieelen
vertegenwoordiger der Nederlandsche ar
chaeologie op het voornaamste centrum dezer
wetenschap in de eerste plaats zelfstandig
wetenschappelijk werk verwachten.Maar juist
in een tijd, nu de belangstelling voor de clas
sieke oudheid eindelijk ook in Nederland
zooveel levendiger begint te worden, heeft
ook deze wetenschappelijke journalistiek
haar groote beteekenis.
Het is niet wel mogelijk in een eenigszins
kort overzicht een indruk te geven van den
rijken inhoud van het deel. Uit bijna alle
tijdperken der classieke Oudheid vindt men
er het een of ander in vermeld. Toch blijkt
duidelijk de voorkeur van den schrijver voor
Italië, het land waar hij woont, en voor den
vóór-historischen tijd, niet alleen in Itali
zelf, maar ook bij voorbeeld in Sardiniëen
Tirol. Vooral trekken naast de artikels over
praehistorie (bij voorbeeld over den mijn
bouw) de aandacht de artikels over Rome,
met haar muren en badhuizen, den Palatiju
en de Via Appia, over geloof en bijgeloof of
over den godsdienst, de Christelijke zoo goed
als de heidensche godsdiensten (vooral het
hoofdstuk over het onderaardsche heiligdom
met de fraaie reliëfs in stucco,) en de hoofd
stukken, waarin de dingen van dagelijksch
gebruik ter sprake komen, als het artikel over
de straatverlichting, dat een verslag is van
een studie van D. Spanüover de verlichting
der straten in Pompeji, een werk dat ook voor
den man van het vak niet zoo gemakkelijk
toegankelijk is.
In een werk niet zoo rijken inhoud zijn er
natuurlijk verschillende plaatsen, waar men
het met den schrijver niet geheel eens is. Een
opsomming daarvan is hier overbodig. Wel
licht is het evenwel goed om een meer prin
cipieel verschil van opvatting ter sprake te
brengen. Dr. Leopold beschrijft de classieke
Oudheid, alsof het een geheel moderne maat
schappij was. Dit is een wijze van voorstellen,
die men vooral heeft toegepast, toen men,
zooals men het uitdrukte, de classieke Oud
heid van het voetstuk wilde nemen, waarop
oudere geslachten haar in de verbeelding der
menschen hadden geplaatst. Men wilde de
Oudheid historisch" beschouwen en daarbij
den lezer doordringen van het denkbeeld,
10 Mei?10 Juli 1923
De verschillende voorwoorden en inleidin
gen tot den catalogus voor deze tentoonstel
ling geven blijk van vaderlandslievende ge
voelens. De heer Leonce Bénédite eischt de
Vlaamsche primitieven voor zijn geboorte
land op. De van Eijcks, zegt hij, waren ,,de
purs Wallons". Rogier van der W'eyden
heet eigenlijk Roger de Ia Pastnre en werd
geboren in Tournav, toen ter tijd een ,,bonne
ville francaise". Fransen is ook de fameuse
meester die men nog altijd niet bij zijn waren
naam durft noemen sedert men hem eenmaal
Meester van Flemalle" gedoopt heeft.
Bourgondische school was minstens een even
goede naam als Vlaamsche school. Neen, zegt
de Belgische heer Verlant, juist het feit dat
de bloei dezer schildersbent samenvalt met
den bloei van het Bourgondische rijk onder
Philips den Goede, die zich van Frankrijk
afscheidde en onze streken bewoonde en die
de eigenlijke stichter was van een Belgisch
rijk, bewijst dat we hier met een zuiver locale
school te doen hebben. En daarna houdt hij
een betoog over het auteurschap van de
aanbidding van het lam", dat hij in hoofd
zaak aan Hnbert van Eijck toeschrijft en als
hij dat doet is het of hij tegen een onzichtbaren
Friedlander vecht. En ten slotte is er nie
mand die bedenkt dat DirkBouts, en
Hieronimus Bosch en Gerard David van Noord- Neder
landsche afkomst waren en dat men vooral
in het werk van den eerste Hollandsche in
vloeden heeft ineenen te kunnen aanwijzen.
Niemand, want men is het er over eens dat
Taine ongelijk had, toen hij eenmaal
,,Germaansche" raseigenschappen in deze schilders
meende te ontdekken.
De tentoonstelling wordt schonden in
dezelfde salles du jeu de Paume die twee jaar
geleden de exposition hollandaise herbergden.
De samenstelling is echter een geheel andere.
Bij de inrichting der Belgische expositie werd
de moderne afdeeling hoofdzaak. De grootste
ruimte is haar toebedeeld. De 17e eeuw werd
opzettelijk stiefmoederlijk behandeld. Men
achtte haar in dit overzicht overbodig. Was
zij niet in Parijs zelve voortreffelijk en in haren
grootmeester overvloedig vertegenwoordigd?
Liever bewaarde men de overblijvende zalen
voor eenige meesterwerken der primitieve
Zuid-Nederlandsche kunst. Er was voor deze
redeneering veel te zeggen. Maar het resul
taat is een geheel dat niet bevredigt; geen
overzicht geeft van de ontwikkeling der Bel
gische kunst; in zijn onderdeelen uit den aard
der zaak niet volledig is en door de ongelijke
waarde der vroegere en latere praestaties
uiteenvalt in twee afdeelingen wier belang
rijkheid omgekeerd evenredig is aan hun
om van«.
1 Het doel om belangstelling te wekken voor'de
kunst der nagentiende en twintigste eeuw
wordt daardoor maar half bereikt.De twee laat
ste zalen trekken ^onweerstaanbaar; voor de
werken van eeuwen her verdringen zich de
menschen en men kan ongestoord genieten
van wat voor zulk een genot niet in de eerste
plaats in aanmerking komt.
Twee Belgen der vorige eeuw komen uit
muntend voor den dag: Stobbaerts en de
Brakeleer. De eerste werd voor jaren door
de Heeren van Wisselingh in ons land
geintroduceerd. Zijn kunst is aan Hollandsche
voorliefuen verwant. Hij is een toon-schüder.
Hij ziet zuiver picturaal. Meer om licht, lucht
en atmosfeer dan om den vorm is het hem
te doen. Ruiger en kloeker dan Willem Maris,
aan wien hij om zijn onderwerpen doet den
ken, was hij minder subtiel, minder verfijnd,
minder intiem, maar veelzijdiger en levens
voller. Misschien ook burgerlijker. Niet altijd,
zou men zeggen, hield hij in zijn
toonwaarden de juiste maat (la rentree au
moulin). Hij waagde meer. Maar hij was
een rasschilder en kon zich in de wonderen
van een openstaande groene staldeur waar het
volle licht langs binnenvalt, verdiepen met
een geduld en een hardnekkigheid die aan
van Beever doen denken. En aan een soortge
lijke belangstelling moet het fraaie schilde
rijtje van eenige rose varkens tegen een rosen
baksteenen muur (Ie mur rose) zijn ontslaan
danken.
De Brakeleer was een heel ander schilder.
Men zou hem er een van uitvoerig gedane
binnenhuizen kunnen noemen. Maar dan van
zulke waar het licht met stroomen
binnengudst. Hij versmaadt de verleidelijker en ge
makkelijker effecten van veel schemer en
weinig weelde. In zijn rijke interieurs ziet ge
alles, alles. En hij schildert alles, alles. Een
interieur is voor hem wel eens te veel
een verzameling stillevens (l'atelier), de fi
guren inbegrepen. Hij moet dagen zoek
gebracht hebben op het goudleeren behang
dat de muur recht tegenover u, in een zijner
wonderwerkjes(rhomme a la chaise) bekleedt.
Hij verzaakte niet. En hij besteedde precies
evenveel zorg en geduld aan den vilten hoed
en het gezicht en de jas van het mannetje
in den stoel daarvoor. Hij zag zelfs al die dingen
en dien mensen aan met denzelfden, precies
denzelfden niets voorbijzienden schildersblik.
En hij vergat om al die zaken het geheel
niet. Men kan den geest waaruit deze stukken
geschilderd en waarin zij geconcipieerd zijn
er niet een vinden van den hoogsten rang. den
auteur vooral een inventariseerder met het
penseel achten, maar als zoodanig zoekt hij dan
toch in nauwgezetheiden liefde zijns gelijke.En
schildert hij een enkele maal een werkelijk
stilleven, zooals dat meesterwerkje fraises
et champagne" dat nu eens inderdaad Fantin
nabij komt, dan vertoont hij, een breedheid
en een brio en een drift als ge in dezen
penseelenden notaris niet zoudt vermoeden;
terwijl hij toch ook weer een dorpje aan de
Schelde zoo teer en zoo onwezenlijk kon op
roepen uit het niet, dat ge denkt aan een
luchtigen Venetiaanschen Ziem. Er heef t aan
den aanleg van dezen de Brakeleer de,gave
ontbroken om voorbij te zien, om te
vergrooten en te verkleinen, naar voren te halen en
terug te dringen. Hij was geen historieschrij
ver en geen toovenaar.
Maar wie de achttien schilderijen obser
veert die hier van hem hangen moet erkennen,
dat hij in de 48 jaren van zijn leven een
benijdbaar talent voortreffelijk heeft gebruikt.
Zijn oom en leermeester Baron Leijs is
minder goed vertegenwoordigd. Hij maakt hier
vooral den indruk van een verdienstelijk
costuumschilder, zelfs in het fijnkleurige maar
weinig bezielde portret van Lucie Leys. Doch
in een spaansche furie" uit het museum te
Brussel springt hij plotseling uit den band met
een lan en een hartstocht die ge hem niet
zoudt hebben nagegeven.
Zoo overvloedig bijna als Stobbaerts en de
Brakeleer staat Alt'red Stevens ten toon. Van
alle negentiende-eeuwsche Belgen is hij hier
zoowel als in Frankrijk vermoedelijk de be
kendste. Hij behoort tot de schilders van wien
ge niet teveel te gelijk moet zien. Vee!
pijlen heeft hij niet op zijn boog. Hij is een bij
voorkeur mondain schilder met een sterke
neiging tot kleur-raffinement. Als hij een hui
selijke gebeurtenis, zooals in Ie convalesgant
met zorg en smaak vertelt, schildert hij het
half vergane bekleedsel van een canapéen
een stoel zoo ontzaggelijk delicaat en met zoo'n
blijkbare voorliefde' dat ge er uw oogen niet
van af kunt houden. Het is alsof het hem daar
om vooral te doen is geweest. Hij was niet
een veredelde David Bles (zooals ge eerst
dacht) maar hij was een schilder van stoffen.
De hoogte waarheen hij daarin steeg zegt
u vooral la tricoteuse, geel tegen geel met
alleen het handwerk van een verfijnd blauw
en waarin gelaat en handen zoo teer- en door
schijnend zijn weergegeven als waren ze van
een vergeelde, zachte, geweven stof. Er is in
deze schilderijen, ook als ze pathetisch willen
schijnen, geen dieper sentiment, geen humor
of medelijden, geen hoon of sarcasme (zooals
wél bij T^ops) niets dan een enorme en zeker
te waardeeren kleurverfijning. Het naspeuren
daarvan is een genot, maar een van een be
perkte en op den duur niet bevredigende soort.
Daarom staat de Groux in veel opzichten
hooger en ais ge dien deukt in de lijst van zijn tijd
(hij stierf in 1370) dan zult ge ook
conventioneele voorstellingen als de dronkaard begrij
pen en waardeeren. Hij doet denken aan den
jongen Joseph Israëls, maar minder week en
minder sentimenteel. Misschien brak op zijn
vijf en veertigste jaar een leven af, dat nog
veel had te geven. Constantin Meunier was
zóó geweldig als beeldhouwer, dat men ge
neigd is den schilder voorbij te zien. Van zijn
vele schilderijen hier zou ik de schetsmatige
verkiezen boven de voltooide. Toch is er
onder de laatste n (les toits rouges) zoo
ruim, zoo vast van bouw, zoo helder, fijn en
toch krachtig van kleur dat het behoort tot
de parels der expositie.
(Slot volgt)
H E N N U S
iiiiiiiiiiiii t i in iiiiiiiiiiiiiiiiiiiii i i iiiiiiiii
dat het niet een grooter en gelukkiger tijd
perk was dan latere perioden der geschiedenis.
Op die wijze kwam men er toe datgene, wat
de classieke Oudheid met den tegenwoordigen
tijd gemeen heeft, zeer naar voren te brengen,
en tegelijkertijd trachtte men de antieke
uitdrukkingen zooveel mogelijk te vervangen
door moderne. Men heeft niet het recht om
geringschattend over deze pogingen te spre
ken. Maar men zal thans toch liever een
andere methode verkiezen en een zuiverder
voorstelling trachten te geven; daarbij zal
dan meer de nadruk moeten vallen op het
verschil van onzen tijd met de classieke Oud
heid, dan Dr. Leopold heeft gedaan. Wellicht
zal men dan niet altijd een zoo levendige voor
stelling kunnen geven, maar er is ook minder
kans op misverstand.
En heeft Dr. Leopold niet volkomen gelijk,
als hij schrijft over het oud-Romeinsche
woonhuis, zooals het werkelijk was". Men had
zich vroeger steeds een voorstelling van het
Romeinschc huis gemaakt naar de woningen,
die te Pompejf zijn opgegraven. Dr. Leopold
bestrijdt deze voorstelling, want, naar zijn
meening, is Pompeji vergeleken met Rome
niet meer dan Zevenhuizen of Groesbeek of
Grijpskerk vergeleken met Amsterdam. Dit
beeld is reeds geheel verkeerd, Pompeji is
immers niet het een of andere dorp, maar de
havenplaats van een groot en welvarend ge
bied, waar vermogende kooplieden en bankiers
hun goud gebouwde en rijk gedecoreerde wo
ningen bezaten.Wij zullen zonder twijfel mogen
gelooven, dat daar het oud-Romeinsche huis,
misschien in een eenigszins gehelleniseerden
vorm, nog beter is bewaard dan te Rome,
want daar is men door den grooten omvang
der stad en de kostbaarheid van het bouwter
rein, gedwongen tot een andere wijze van hui
zenbouw.
Het woonhuis te Rome, Dr. Leopold wijst
daar terecht op, was al in den eersten Keizer
tijd een huis met vele verdiepingen. Dit had
den wij reeds uit de mededeelingen der
schrijvers kunnen begrijpen, en de opgravin
gen te Ortia hebben ons geleerd, hoe deze
buizen er uit zagen. Daar zijn woningen ont
dekt met vele verdiepingen, die zeker 20
meter hoog moeten zijn geweest. Met hun
trappen, hun portieken en hun binnenplaatsen
herinneren deze huizen terstond aan de wo
ningen in de Italiaansche steden van tegen
woordig. Prof. Calza, die de opgravingen te
Ostia thans op zoo voortreffelijke wijze leidt,
heeft van deze woningen een reconstructie in
teekeningen kunnen laten vervaardigen en
Dr. Leopold is in staat geweest daarvan enkele
voorbeelden op de platen in zijn boek op te
nemen. Zoo moeten ook de huizen in Rome
zijn geweest.
Het type van woning, dat in Ostia is ont
dekt, is evenwel hetzelfde, dat in de latere
middeleeuwen in Italiëvoorkomt, en daarvan
is ook het moderne woonhuis afgeleid. Maar
dit late Middeleeuwsche huis is nu zeker niet
een navolging van de woningen in Ostia of
Rome, die al lang in puin lagen, toen dit type
weer in gebruik kwam; maar het is, gelijk
men reeds lang heeft opgemerkt, als zooveel
andere zaken, in den tijd der Kruistochten
overgenomen van de landen aan de oostkust
der Middellandsche Zee. Daar in het Oosten,
en niet in Ostia of in Rome, is dit type van
huis dus bewaard gebleven en daar,in de groote
Hellenistische steden, moet het in de Oudheid
ook zijn ontstaan. Over Ostia is het uit de
antieke Oostersche steden naar Rome ge
bracht. Ostia, de haven waar het graan uit
Egypte in Italiëwerd ontscheept, is dus ook
in dit geval, als met de godsdiensten uit het
Oosten, de poort geweest, waardoor het
Oostelijk Hellenisme in Italiëbinnendrong.
Op deze wijze krijgen de opgravingen aldaar
nog een zeer bijzondere beteekenis.
Die groote Hellenistische steden zijn im
mers voor goed van den aardbodem verdwe
nen, maar de opgravingen te Ostia kunnen ons,
zooals wij thans begrijpen, over deze steden,
en in de eerste plaats over het oude
Alexandrië, nieuwe en belangrijke gegevens verschaf
fen.
A. W. B v v A N c K
Nederl. Munt
Holland» bemto W cent mlgaaf