De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1923 9 juni pagina 8

9 juni 1923 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

g J « DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 9 Juni '23. - No. 2398 (Teekening voor de Amsterdammer" door B. van Vlijmen) LOUIS COUPERUS (1863?1923) Coupenis is een der treffendste bewijzen, dat de ,,beweging van '80" niet tevens is de beweging van De Nieuwe Gids. Ontegenzeg gelijk namen de jonge mannen, die dit tijd schrift stichtten, een gewichtige plaats in onder de schare die optrok int de duffe moe rassen naar de lichtende hoogte, onder hen dis onze litteratuur opvoerden tot de waardig heid die erkenning eischt naast het beste dat het buitenland gelijktijdig voortbracht. Doch het verschijnen van Couperus en Helene Swarth, Netscher en Winkler Prins, Perk en Van Groeningen, Emants en Penning, die buiten de bentgenooten stonden, toont aan, dat niet enkel de persoonlijke geestdrift, de laaiende strijdlust, de geniale scheppingsdrang van een troepje jongeren te Amster dam plotseling Holland deed ontwaken. Er moeten in Holland zelf na Potgieter en Multatuli door welke oorzaken blijve hier buiten beschouwing krachten hebben ge werkt, die omstreeks '80 de door hun aanleg daartoe gepredestineerde geesten, afgeschei den van elkaar,frissche, levende kunst deden voortbrengen, deden grijpen naar het echte en zuivere. En nu moge Couperus aanvanke lijk misgetast hebben, toen hij zijn precieuse verzen in elkaar knutselde, sedert het jaar van Eline Vere staat hij mee' vooraan. De luidruchtige strijders uit het litteraire kamp van De Nieuwe Gids, die dood en ver derf om zich zaaiden, traden hem met hoffelijke hulde te gemoet. Hoor Van Deyssel, den geweldenaar; ,,Ik heb zóó genoten bij de lezing van Eline Vere. Wanneer ik nu, door mijn neus ademend, aan het werk denk, gevoel ik mij als onmiddellijk zintuigeüjk er van genietende, en hoor ik nog dat spreken met dat groote gemak van zachte kalmte,. en proef ik nog aan mijn verhemelte die aro matische charmes dezer bloesemende rijkelevens-liefheden.en gevoelik nog op mijn oogen, als op vliezen van gevoeligheid, de hemelschvluchtige tintel-tintingen van deze korte, matige, aanzienlijk-hartelijke, weelderiggevoelige kurst. Eline Vere is goud, ik heb het gezien als helder glanzend goud, maar mooi mat beslagen door mijn aandoening, als een glas Rhijnwijn met ijs in een warme kamer". Zij hebben hem complimenteus begroet, de barbaren, doch hij heeft zich nimmer bij hen aangesloten. Integendeel, hij heeft Van Hall krachtig geholpen De Gids, die rots der ver doemenis voor de Nieuwe-Gidsers, er weer bovenop te helpen. Zijn tweede roman, het zoo pakkende Noodlot verscheen direct in De Gids, Majesteit volgde, en een tijdlang zat hij in de redactie, tot hij zijn eigen tijdschrift Groot Nederland stichtte. En terwijl de beste der bentgenooten geen stijgende lijn in hun werk vertoonen, gaat Couperus thans op zijn zestigste jaar nog on verzwakt door, in zijn eigen zeer persoonlijken toon scheppend zijn mondaine fantasieën of zijn verbeeldingen van vorsten en volken der Oudheid, geestig dandineerend, met zachte gratie f lancerend in zijn causerieën, zijn Tourisme, zijn Arabesken. Dat ook hij zijn inzinkingen heeft gekend, waarom zouden we het hier verbloemen? Zijn drukke, dartele gebaren, zijn gemaakte wereldsche majestueusheid heeft wel eens zijn afmatting bij het scheppen van zulk een uit gebreid oeuvre kwalijk kunnen verbergen. Inzinkingen, hadden Balzac of Zola, Scott of Dickens ze niet? Dat Holland als een levend litterair volk ook in den vreemde bekend is, dankt het vóór allen aan Couperus. Zoo komen we aan het zeer bijzondere van zijn talent. Ik ben er diep van doordrongen, dat in hoogc, zuivere litte raire waarde het werk van Vondel en Breero staat naast het beste uit de wereldlitteratuur. Kloos en Gorter, De Meester en Robbers gaven werk, dat in geen opzicht staat onder wat de beste tijdgenooten in het buitenland voortbrengen. Doch hun werk heeft iets zoo typisch Hollandsen, dat het in een vertaling niet meer pakt, of het wordt zoo gedragen door den klank van het vers, dat alleen de lezing van het oorspronkelijke de hooge supe rioriteit kan doen erkennen. Het werk van Couperus is Hollandsch van aard. Laat van Deyssel het weer met mij ge tuigen : Eline Vere is nieuw, en hollandsch, het is hollandsch, het zou geen f ransch kunnen zijn, en het is nieuw van visie en schrift, nieuw van sentiment en kompositie, het is artistieker dan Daudet, het heeft grootere hoedanigheden van liefheid en kossuëele gantie dan de Goncourt". Doch er zit ook iets on-HolIandsch in of liever iets wat boven het Hollandsche uitgaat, iets cosmopolitisch, waardoor het direct tot de verbeelding en het gemoed van heel de wereld spreekt. Er ware naar Taine's leer een onderzoek in te stellen naar bloedmenging, vorming, milieu om bij dit Hollandsch karakter het bovenHollandsche. wereldburgerlijk element in Couperus te verklaren. Hij was de glorie van Jan ten Brink, die hem mede opleidde voor de middelbare acte Nederlandsen en die zijn eerste werk, nu pre cies voor veertig jaar in De Gids verschenen, terzinen over Laura, met geestdrift begroette: Aanstonds bleek het, dat hij in het schilderen van Italiaansche tafereelen, uit het tijdvak der Renaissance het koloriet van Titiaan en Paolo Veronese poogde na te volgen". Wat doet zoo'n zinnetje thans raar aan, dat koloriet navolgen. En toch zit er wellicht iets waars in; Couperus werk is soms wel verwant aan het grootsche, kleurrijke van Veronese vooral. Maar navolgen. Wien heeft Couperus eigen lijk nagevolgd, sedert hij voor goed op slag raakte en zijn Eline Vere in elkaar zette? Er mogen eenige algemeene litteraire ten denties uit de wereldkunst, het diep psycholo gisch ontleden, het algemeen naturalistisch streven in zijn oeuvre aan te wijzen zijn, eenige vage relaties met Flaubert en andere Franschen, maar in zijn manier van werk, zijn stijl, zijn bouw is Couperus steeds Couperus geweest, iets heel aparts hier in Holland entoch ook in de wereldlitteratuur, waarin hij zich voor zoover dit met vertalingen uit het Hol landsen mogelijk is, mede een plaats veroverde. Dat diep scherp ontleden van gevoels- en zielestaten, dat onverbiddelijk afdalen in het diepste der geestelijke geheimenissen van zijn heldinnen vooral, dat teekenen van het willoos drijven op den drang der omstandigheden, dat spelen met het determinisme, zooals dat in Noodlot vooral, doch ook in Eline Vere naar voren kwam, heeft indertijd heel wat beroering gewekt. Kerk en school, Van Loenen Martinet en Den Hertog, luidden de alarmklok, grepen naar de wapenen en vreesden voor een ontzenuwende werking op heel ons volk. Tegenover zulke dingen staat natuurlijk de kunst onaantastbaar. Maar wel herinner ik me nog levendig, hoe ook op mij, jaren her die VincentVereen die Bertie een ontroerender! en ontstellenden indruk maakten, 't Is mogelijk, dat een enkele zwakkeling zich op dergelijke typen beroepen heeft, terwijl hij zijn nutteloos en venijnig egoïstisch bestaan achteloos door de vingers liet glippen; het volk in zijn geheel is waarlijk niet'bij de pakken neer blijven zitten door het lezen van Couperus.Het heeftCouperus gevolgd in zijn verdere ontwikkeling en geniet dank baar van zijn kunst tot op den huidigen dag. Hij wist het steeds aan zich te binden met nieuwe schatten uit de rijke zalen zijner ver beelding; zijn teere, zuivere sprookje Psyche kwam naast de mysterieuze spanning van den Indischen roman Stille kracht. Daarvóór had zijn fantasie zich met Wereldvrede en Maiesteit ingewerkt in een wereld die geheel buiten het bereik van zijn persoonlijke waarneming lag, reeds aankondigend den schrijver van stout verbeelde, diep doordachte historische romans uit de oude wereld van Egypte, Perzie, Syrië. Van zijn Berg van licht zien we reeds Iskander. En speelsch daardoor heen kwamen de Comedianten. Er zijn zeer stellig in zijn werk verfijnde stemmingen, exotische idyllen, die deHollander van het echte ras aanstellerij, dandyisme vindt. Door zijn afkomst, door zijn zwerf tochten heel de wereld door. is hij Holland en zijn sfeer ontgroeid. Het is begrijpelijk dat de rechtschapen Hollander zich niet altijd in een hem zoo geheel vreemde wereld van emoties kan verplaatsen, maar toch komt ook hij onder de onweerstaanbare charme van zijn gracieusen en elegantcn zwier, zijn zoeten, inpalmendcn causeurstoon, zijn gemakkelijken vlotten stijl, maar vooral wordt hij getroffen in de grootere werken door de diepe kennis van de menscheiijke psyche. Het doet goed hem thans gehuldigd te" zien als een der be langrijke figuren van onzen tijd. J. P K I N S !: N J.LZN. DE BELGISCHE TENTOON STELLING IN PARIJS Mllllllllllllllltlllllllllll iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinitiii DR. H. M. R. LEOPOLD. Uit de leerschool van de spade. Zutphen, W. J. Thieme en Cie, 1923. Onder den titel ,,Uit de leerschool van de spade" verschijnt sedert een jaar of twee onge veer wekelijks in de Nieuwe Rotterdamsche Courant" een artikel over het leven in de classieke Oudheid, zooals dit tijdperk wordt toegelicht door de resultaten van opgravingen of door nieuw ontdekte monumenten. De naam van den schrijver wordt niet ge noemd, maar het was niet moeilijk te raden, dat de artikels afkomstig zijn van Dr. H. M. R. Leopold, sedert eenigen tijd als archaeoloog verbonden aan het Nederlandsen Historisch Instituut te Rome. Dr. Leopold heeft gemeend, dat het een deel van zijn taak was om de ont dekkingen op het gebied der archaeologie offk aan het groote publiek in Nederland bekend te maken. De ruimte, die de Rotter dammer hem afstond, gaf hem daartoe ge legenheid. Het zijn deze artikelen in de Rotterdammer, die thans opnieuw gedrukt in een boek zijn verzameld. Omgewerkt is voor den herdruk nagenoeg niets. Het was aan den schrijver, zooals hij het zelf zegt in een inleidend woord, van verschillende kanten, ook door collega's, verzekerd, dat de vorm in den smaak viel, en daarom veranderde hij zoo weinig mogelijk. Dit is, dunkt mij, een vergissing. Want de artikels waren in een jovialen, soms bijna trivialen toon geschreven, die wellicht voor sommigen in een kort artikel aantrekkelijk is door zijn gemeenzaamheid, maar voor een reeks van artikels, zooals in dit boek, is deze toon toch zeer weinig geschikt. De strenge Muze der historie, die toch ook door Dr. Leo pold wordt gediend, verwacht van haar tra wanten een zekere voornaamheid, en ook als zij haar kleed opgordt en de spade ter hand neemt, behoeft zij haar waardigheid niet te verliezen. Blijkbaar is ook verder aan den herdruk weinig moeite besteed. Het deel bevat den volledigen tekst der artikels, zooals zij vroeger zijn verschenen, te zamen 346 bladzijden, in 60 hoofdstukken. Daarbij zijn thans gevoegd een aantal platen, die meestal voortreffelijk zijn geslaagd, met korte verklaringen, aanteekeningen, die achter in het deel zijn bijeengedrukt, en een register, maar geen inhoud en geen lijst der platen; de platen zijn ook niet eens genummerd. Bij dit alles is evenwel niet veel samenhang. Het register omvat niet de aanteekeningen en evenmin de verklaringen bij de platen; in den tekst vindt men nergens een verwijzing naar deze platen en eenmaal (op blz. 96) drukt Dr. Leopold er zelfs zijn spijt over uit, dat hij zijn beschrijving niet met een afbeelding kan aanvullen, terwijl de verwonderde lezer het monument, waarvan sprake is, op de tegenoverstaande bladzijde ziet afgebeeld. Moeilijk was het toch zeker niet geweest om met een weinig meer zorg van het boek eenigszins een geheel te maken. Wanneer enkele artikels waren bekort en bijeenge voegd, de toon hier en daar was gewijzigd en in den tekst eenigszins was rekening gehouden met de platen, had het boek zeer veel gewon nen. Reeds door het ordenen van de artikels zou er mi'er verband in zijn gekomen. Thans mist men in de reeks meestal allen samenhang. Het is zeer jammer, dat Dr. Lepold niet wat meer zorg aan zijn boek heeft besteed, want hij heeft niet alleen veel te vertellen, maar hij vertelt ook goed en duidelijk. Daar bij vermijdt hij met groote zelfopoffering alle geleerdheid. Alleen in de aanteekeningen aan het slot geeft hij eenige verwijzingen naar literatuur. Zeker had hij deze aanteekeningen nog wat kunnen uitbreiden; zijn werk zou dan nog meer waarde hebben gekregen. Thans is zijn voornaamste verdienste, dat hij de resultaten van uitvoerige onderzoekingen op meestal voortreffelijke wijze weet samen te vatten. Wellicht zou men van den officieelen vertegenwoordiger der Nederlandsche ar chaeologie op het voornaamste centrum dezer wetenschap in de eerste plaats zelfstandig wetenschappelijk werk verwachten.Maar juist in een tijd, nu de belangstelling voor de clas sieke oudheid eindelijk ook in Nederland zooveel levendiger begint te worden, heeft ook deze wetenschappelijke journalistiek haar groote beteekenis. Het is niet wel mogelijk in een eenigszins kort overzicht een indruk te geven van den rijken inhoud van het deel. Uit bijna alle tijdperken der classieke Oudheid vindt men er het een of ander in vermeld. Toch blijkt duidelijk de voorkeur van den schrijver voor Italië, het land waar hij woont, en voor den vóór-historischen tijd, niet alleen in Itali zelf, maar ook bij voorbeeld in Sardiniëen Tirol. Vooral trekken naast de artikels over praehistorie (bij voorbeeld over den mijn bouw) de aandacht de artikels over Rome, met haar muren en badhuizen, den Palatiju en de Via Appia, over geloof en bijgeloof of over den godsdienst, de Christelijke zoo goed als de heidensche godsdiensten (vooral het hoofdstuk over het onderaardsche heiligdom met de fraaie reliëfs in stucco,) en de hoofd stukken, waarin de dingen van dagelijksch gebruik ter sprake komen, als het artikel over de straatverlichting, dat een verslag is van een studie van D. Spanüover de verlichting der straten in Pompeji, een werk dat ook voor den man van het vak niet zoo gemakkelijk toegankelijk is. In een werk niet zoo rijken inhoud zijn er natuurlijk verschillende plaatsen, waar men het met den schrijver niet geheel eens is. Een opsomming daarvan is hier overbodig. Wel licht is het evenwel goed om een meer prin cipieel verschil van opvatting ter sprake te brengen. Dr. Leopold beschrijft de classieke Oudheid, alsof het een geheel moderne maat schappij was. Dit is een wijze van voorstellen, die men vooral heeft toegepast, toen men, zooals men het uitdrukte, de classieke Oud heid van het voetstuk wilde nemen, waarop oudere geslachten haar in de verbeelding der menschen hadden geplaatst. Men wilde de Oudheid historisch" beschouwen en daarbij den lezer doordringen van het denkbeeld, 10 Mei?10 Juli 1923 De verschillende voorwoorden en inleidin gen tot den catalogus voor deze tentoonstel ling geven blijk van vaderlandslievende ge voelens. De heer Leonce Bénédite eischt de Vlaamsche primitieven voor zijn geboorte land op. De van Eijcks, zegt hij, waren ,,de purs Wallons". Rogier van der W'eyden heet eigenlijk Roger de Ia Pastnre en werd geboren in Tournav, toen ter tijd een ,,bonne ville francaise". Fransen is ook de fameuse meester die men nog altijd niet bij zijn waren naam durft noemen sedert men hem eenmaal Meester van Flemalle" gedoopt heeft. Bourgondische school was minstens een even goede naam als Vlaamsche school. Neen, zegt de Belgische heer Verlant, juist het feit dat de bloei dezer schildersbent samenvalt met den bloei van het Bourgondische rijk onder Philips den Goede, die zich van Frankrijk afscheidde en onze streken bewoonde en die de eigenlijke stichter was van een Belgisch rijk, bewijst dat we hier met een zuiver locale school te doen hebben. En daarna houdt hij een betoog over het auteurschap van de aanbidding van het lam", dat hij in hoofd zaak aan Hnbert van Eijck toeschrijft en als hij dat doet is het of hij tegen een onzichtbaren Friedlander vecht. En ten slotte is er nie mand die bedenkt dat DirkBouts, en Hieronimus Bosch en Gerard David van Noord- Neder landsche afkomst waren en dat men vooral in het werk van den eerste Hollandsche in vloeden heeft ineenen te kunnen aanwijzen. Niemand, want men is het er over eens dat Taine ongelijk had, toen hij eenmaal ,,Germaansche" raseigenschappen in deze schilders meende te ontdekken. De tentoonstelling wordt schonden in dezelfde salles du jeu de Paume die twee jaar geleden de exposition hollandaise herbergden. De samenstelling is echter een geheel andere. Bij de inrichting der Belgische expositie werd de moderne afdeeling hoofdzaak. De grootste ruimte is haar toebedeeld. De 17e eeuw werd opzettelijk stiefmoederlijk behandeld. Men achtte haar in dit overzicht overbodig. Was zij niet in Parijs zelve voortreffelijk en in haren grootmeester overvloedig vertegenwoordigd? Liever bewaarde men de overblijvende zalen voor eenige meesterwerken der primitieve Zuid-Nederlandsche kunst. Er was voor deze redeneering veel te zeggen. Maar het resul taat is een geheel dat niet bevredigt; geen overzicht geeft van de ontwikkeling der Bel gische kunst; in zijn onderdeelen uit den aard der zaak niet volledig is en door de ongelijke waarde der vroegere en latere praestaties uiteenvalt in twee afdeelingen wier belang rijkheid omgekeerd evenredig is aan hun om van«. 1 Het doel om belangstelling te wekken voor'de kunst der nagentiende en twintigste eeuw wordt daardoor maar half bereikt.De twee laat ste zalen trekken ^onweerstaanbaar; voor de werken van eeuwen her verdringen zich de menschen en men kan ongestoord genieten van wat voor zulk een genot niet in de eerste plaats in aanmerking komt. Twee Belgen der vorige eeuw komen uit muntend voor den dag: Stobbaerts en de Brakeleer. De eerste werd voor jaren door de Heeren van Wisselingh in ons land geintroduceerd. Zijn kunst is aan Hollandsche voorliefuen verwant. Hij is een toon-schüder. Hij ziet zuiver picturaal. Meer om licht, lucht en atmosfeer dan om den vorm is het hem te doen. Ruiger en kloeker dan Willem Maris, aan wien hij om zijn onderwerpen doet den ken, was hij minder subtiel, minder verfijnd, minder intiem, maar veelzijdiger en levens voller. Misschien ook burgerlijker. Niet altijd, zou men zeggen, hield hij in zijn toonwaarden de juiste maat (la rentree au moulin). Hij waagde meer. Maar hij was een rasschilder en kon zich in de wonderen van een openstaande groene staldeur waar het volle licht langs binnenvalt, verdiepen met een geduld en een hardnekkigheid die aan van Beever doen denken. En aan een soortge lijke belangstelling moet het fraaie schilde rijtje van eenige rose varkens tegen een rosen baksteenen muur (Ie mur rose) zijn ontslaan danken. De Brakeleer was een heel ander schilder. Men zou hem er een van uitvoerig gedane binnenhuizen kunnen noemen. Maar dan van zulke waar het licht met stroomen binnengudst. Hij versmaadt de verleidelijker en ge makkelijker effecten van veel schemer en weinig weelde. In zijn rijke interieurs ziet ge alles, alles. En hij schildert alles, alles. Een interieur is voor hem wel eens te veel een verzameling stillevens (l'atelier), de fi guren inbegrepen. Hij moet dagen zoek gebracht hebben op het goudleeren behang dat de muur recht tegenover u, in een zijner wonderwerkjes(rhomme a la chaise) bekleedt. Hij verzaakte niet. En hij besteedde precies evenveel zorg en geduld aan den vilten hoed en het gezicht en de jas van het mannetje in den stoel daarvoor. Hij zag zelfs al die dingen en dien mensen aan met denzelfden, precies denzelfden niets voorbijzienden schildersblik. En hij vergat om al die zaken het geheel niet. Men kan den geest waaruit deze stukken geschilderd en waarin zij geconcipieerd zijn er niet een vinden van den hoogsten rang. den auteur vooral een inventariseerder met het penseel achten, maar als zoodanig zoekt hij dan toch in nauwgezetheiden liefde zijns gelijke.En schildert hij een enkele maal een werkelijk stilleven, zooals dat meesterwerkje fraises et champagne" dat nu eens inderdaad Fantin nabij komt, dan vertoont hij, een breedheid en een brio en een drift als ge in dezen penseelenden notaris niet zoudt vermoeden; terwijl hij toch ook weer een dorpje aan de Schelde zoo teer en zoo onwezenlijk kon op roepen uit het niet, dat ge denkt aan een luchtigen Venetiaanschen Ziem. Er heef t aan den aanleg van dezen de Brakeleer de,gave ontbroken om voorbij te zien, om te vergrooten en te verkleinen, naar voren te halen en terug te dringen. Hij was geen historieschrij ver en geen toovenaar. Maar wie de achttien schilderijen obser veert die hier van hem hangen moet erkennen, dat hij in de 48 jaren van zijn leven een benijdbaar talent voortreffelijk heeft gebruikt. Zijn oom en leermeester Baron Leijs is minder goed vertegenwoordigd. Hij maakt hier vooral den indruk van een verdienstelijk costuumschilder, zelfs in het fijnkleurige maar weinig bezielde portret van Lucie Leys. Doch in een spaansche furie" uit het museum te Brussel springt hij plotseling uit den band met een lan en een hartstocht die ge hem niet zoudt hebben nagegeven. Zoo overvloedig bijna als Stobbaerts en de Brakeleer staat Alt'red Stevens ten toon. Van alle negentiende-eeuwsche Belgen is hij hier zoowel als in Frankrijk vermoedelijk de be kendste. Hij behoort tot de schilders van wien ge niet teveel te gelijk moet zien. Vee! pijlen heeft hij niet op zijn boog. Hij is een bij voorkeur mondain schilder met een sterke neiging tot kleur-raffinement. Als hij een hui selijke gebeurtenis, zooals in Ie convalesgant met zorg en smaak vertelt, schildert hij het half vergane bekleedsel van een canapéen een stoel zoo ontzaggelijk delicaat en met zoo'n blijkbare voorliefde' dat ge er uw oogen niet van af kunt houden. Het is alsof het hem daar om vooral te doen is geweest. Hij was niet een veredelde David Bles (zooals ge eerst dacht) maar hij was een schilder van stoffen. De hoogte waarheen hij daarin steeg zegt u vooral la tricoteuse, geel tegen geel met alleen het handwerk van een verfijnd blauw en waarin gelaat en handen zoo teer- en door schijnend zijn weergegeven als waren ze van een vergeelde, zachte, geweven stof. Er is in deze schilderijen, ook als ze pathetisch willen schijnen, geen dieper sentiment, geen humor of medelijden, geen hoon of sarcasme (zooals wél bij T^ops) niets dan een enorme en zeker te waardeeren kleurverfijning. Het naspeuren daarvan is een genot, maar een van een be perkte en op den duur niet bevredigende soort. Daarom staat de Groux in veel opzichten hooger en ais ge dien deukt in de lijst van zijn tijd (hij stierf in 1370) dan zult ge ook conventioneele voorstellingen als de dronkaard begrij pen en waardeeren. Hij doet denken aan den jongen Joseph Israëls, maar minder week en minder sentimenteel. Misschien brak op zijn vijf en veertigste jaar een leven af, dat nog veel had te geven. Constantin Meunier was zóó geweldig als beeldhouwer, dat men ge neigd is den schilder voorbij te zien. Van zijn vele schilderijen hier zou ik de schetsmatige verkiezen boven de voltooide. Toch is er onder de laatste n (les toits rouges) zoo ruim, zoo vast van bouw, zoo helder, fijn en toch krachtig van kleur dat het behoort tot de parels der expositie. (Slot volgt) H E N N U S iiiiiiiiiiiii t i in iiiiiiiiiiiiiiiiiiiii i i iiiiiiiii dat het niet een grooter en gelukkiger tijd perk was dan latere perioden der geschiedenis. Op die wijze kwam men er toe datgene, wat de classieke Oudheid met den tegenwoordigen tijd gemeen heeft, zeer naar voren te brengen, en tegelijkertijd trachtte men de antieke uitdrukkingen zooveel mogelijk te vervangen door moderne. Men heeft niet het recht om geringschattend over deze pogingen te spre ken. Maar men zal thans toch liever een andere methode verkiezen en een zuiverder voorstelling trachten te geven; daarbij zal dan meer de nadruk moeten vallen op het verschil van onzen tijd met de classieke Oud heid, dan Dr. Leopold heeft gedaan. Wellicht zal men dan niet altijd een zoo levendige voor stelling kunnen geven, maar er is ook minder kans op misverstand. En heeft Dr. Leopold niet volkomen gelijk, als hij schrijft over het oud-Romeinsche woonhuis, zooals het werkelijk was". Men had zich vroeger steeds een voorstelling van het Romeinschc huis gemaakt naar de woningen, die te Pompejf zijn opgegraven. Dr. Leopold bestrijdt deze voorstelling, want, naar zijn meening, is Pompeji vergeleken met Rome niet meer dan Zevenhuizen of Groesbeek of Grijpskerk vergeleken met Amsterdam. Dit beeld is reeds geheel verkeerd, Pompeji is immers niet het een of andere dorp, maar de havenplaats van een groot en welvarend ge bied, waar vermogende kooplieden en bankiers hun goud gebouwde en rijk gedecoreerde wo ningen bezaten.Wij zullen zonder twijfel mogen gelooven, dat daar het oud-Romeinsche huis, misschien in een eenigszins gehelleniseerden vorm, nog beter is bewaard dan te Rome, want daar is men door den grooten omvang der stad en de kostbaarheid van het bouwter rein, gedwongen tot een andere wijze van hui zenbouw. Het woonhuis te Rome, Dr. Leopold wijst daar terecht op, was al in den eersten Keizer tijd een huis met vele verdiepingen. Dit had den wij reeds uit de mededeelingen der schrijvers kunnen begrijpen, en de opgravin gen te Ortia hebben ons geleerd, hoe deze buizen er uit zagen. Daar zijn woningen ont dekt met vele verdiepingen, die zeker 20 meter hoog moeten zijn geweest. Met hun trappen, hun portieken en hun binnenplaatsen herinneren deze huizen terstond aan de wo ningen in de Italiaansche steden van tegen woordig. Prof. Calza, die de opgravingen te Ostia thans op zoo voortreffelijke wijze leidt, heeft van deze woningen een reconstructie in teekeningen kunnen laten vervaardigen en Dr. Leopold is in staat geweest daarvan enkele voorbeelden op de platen in zijn boek op te nemen. Zoo moeten ook de huizen in Rome zijn geweest. Het type van woning, dat in Ostia is ont dekt, is evenwel hetzelfde, dat in de latere middeleeuwen in Italiëvoorkomt, en daarvan is ook het moderne woonhuis afgeleid. Maar dit late Middeleeuwsche huis is nu zeker niet een navolging van de woningen in Ostia of Rome, die al lang in puin lagen, toen dit type weer in gebruik kwam; maar het is, gelijk men reeds lang heeft opgemerkt, als zooveel andere zaken, in den tijd der Kruistochten overgenomen van de landen aan de oostkust der Middellandsche Zee. Daar in het Oosten, en niet in Ostia of in Rome, is dit type van huis dus bewaard gebleven en daar,in de groote Hellenistische steden, moet het in de Oudheid ook zijn ontstaan. Over Ostia is het uit de antieke Oostersche steden naar Rome ge bracht. Ostia, de haven waar het graan uit Egypte in Italiëwerd ontscheept, is dus ook in dit geval, als met de godsdiensten uit het Oosten, de poort geweest, waardoor het Oostelijk Hellenisme in Italiëbinnendrong. Op deze wijze krijgen de opgravingen aldaar nog een zeer bijzondere beteekenis. Die groote Hellenistische steden zijn im mers voor goed van den aardbodem verdwe nen, maar de opgravingen te Ostia kunnen ons, zooals wij thans begrijpen, over deze steden, en in de eerste plaats over het oude Alexandrië, nieuwe en belangrijke gegevens verschaf fen. A. W. B v v A N c K Nederl. Munt Holland» bemto W cent mlgaaf

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl