De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1923 18 augustus pagina 2

18 augustus 1923 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 18 Aug. '23. - No. 2408 toenaderingsgezindheid te worden. Eene toenadering, die zoowel aan Duitschland als aan het overige Europa ten goede komen zal. Zelfs schijnt men aan den overkant dit aanstonds te zijn gaan inzien. Niet alleen van Britsche, maar ook van Fransche zijde blijkt neiging Stresemann vertrouwen te geven, en verder de fout te vermijden die men reeds te lang heeft begaan: de Duitsche staats lieden van goeden wil zonder ruggesteun te laten. Doch nu wil het noodlot dat juist op het zelfde moment 't uiteenloopen van de Britsche en de Fransche politiek aan het daglicht komt. Wij blijven dit uiteenloopen een tijde lijk verschijnsel achten. Eerlang zullen de richtingen elkander weer naderen. Slechts moet daartoe de vorm gevonden. Op het oogenblik evenwel is het onderscheid vrij sensationeel. De splitsing waarop Cuno immer heeft gehoopt maar die hij niet heeft zien voltrekken, schijnt Stresemann in den schoot te vallen, onverwacht, en wij zouden er aan toe durven voegen: voor hem ongewenscht \ pJHet kan immers voor eenen Rijkskanselier die met spoed positief werk wil verrichten, slechts een voordeel zijn, te doen te hebben met n eensgezinde wederpartij. Alle twee spalt tusschen de geallieerden vertraagt eene oplossing eindeloos, en is voor Duitschland pernicieus. 't Is het onstaatkundige van Cuno, daarin heil te hebben gezien. Maar nu heeft de publicatie van de ver schillende nota's, speciaal van de Britsche, den nieuwe Rijkskanselier 't veel moeilijker ge maakt een aannemelijke regeling te aanvaar den of voor te stellen. Baldwin had aan de oplossing van 't geheele vraagstuk geen slech ter dienst kunnen bewijzen dan door thans zijne nota wereldkundig te maken, de nota waarin Engeland de Ruhrbezetting on wettig noemt en het internationale commissie onderzoek naar Duitschland's betalingsca paciteit aanbeveelt. Op beide punten is Poincaréperemptoir en ontoegeefelijk. Hij blijft de figuur, die van geen concessie in zaken van beginsel weten wil. De antithese is dus dui delijk en voorloopig niet van de baan. Onder deze omstandigheden zal Stresemann veel meer moeite hebben, zu Hause een overwegen de meerderheid voor toenaderingspolitiek mede te krijgen. Men zal hem des te klemmen der verwijten, de thans op tafel liggende troeven niet te gebruiken. Men zal hem er op wijzen, dat een Duitsch staatsman de Ruhr bezetting niet als gegeven feit mag aanvaar den, nu de Engelsche regeering die juist' ontoelaatbaar heeft verklaard. Deze politiek en deze argumenten Blijven natuurlijk verkeerd, maar het geheele chauvinistische deel van Duitschland, en zij allen die daarmede mee moeten doen, zullen er op blijven aandringen. Vandaar nog de grootere moeilijkheid van de positie, waarin Stresemann verkeert. Hij zal een heele man moeten zijn, wil hij werkelijk eene oplossing vinden, 't Is te betwijfelen of hij die man is. Gelijk alom in Europa bijna, zucht men in Duitschland in het bijzonder onder gebrek aan mannen, die leiding kunnen geven, aan staatslieden. In andere landen trouwens evenzeer. Hoe het alles nu moet loopen, valt nog niet te zeggen. Wij herhalen, wat in den aanvang werd gezegd: de verwarring is nog bezig grooter te worden. Het klinkt paradoxaal, maar: daardoor komt de oplossing nader. Wie weet of niet wellicht de laatste zweepslag van de geallieerden zal worden gegeven door een vol slagen verzakking van Duitschland. Het eco nomische leven is daar geheel verteerd. Poli tiek kan men op allerlei incidenten verdacht zijn. De nood alleen brengt de redding naderbij. Deze waarheid is minder paradoxaal, en meer hoopvol dan het lijkt. Voor 't oogenblik echter zijn nood en verwarring stijgende, en dit is 't weinige dat te constateeren valt. B R A N D A K I S Naar de schilderij van Fl. Arntzenius J. T. CREMER f Met het overlijden van Jacob Theodoor Cremer is een man van groote beteekenis aan Nederland ontvallen. Een man van de daad, wiens werkzaam leven op verschillend gebied diepe sporen heeft achtergelaten, en die eene eereplaats inneemt in onze geschie denis van de laatste 50 jaren. Als jong geëmployeerde der Nederlandsche Handelmaatschappij in 1868 naar Indi uitgezonden, gaat hij spoedig over in den dienst der pas kort opgerichte Deli-Maatschappij, en met zijne medewerking, later onder zijne leiding, komt het bedrijf dezer Maatschap pij en daarmede de tabakscultuur op Sumatra tot grooten bloei. Een nieuw centrum van economisch leven wordt aldus in NederlandschIndiëin het leven ge.oepen. Nog jong, in de dertig jaar, keert hij wegens gezondheidsredenen naar Nederand terug, doch inplaats van zooals anderen wellicht gedaan zouden nethen, met de bereikte resul taten tevreden te zijn, begint hij eene nieuwe loopbaan, de politieke, wordt lid der Twee de Kamer en in 1897 Minister van Koloniën. Hij maakt deel uit van het Kabinet, dat aan het bewind is wanneer H. M. Koningin Wilhelmina in 1898 de Regeering aanvaardt. Na zijn aftreden in 1901 wordt hij opnieuw lid der Tweede Kamer waarin hij zitting blijft houden tot 1905, en daarna in 1907 treedt hij op als President der Nederlandsche Handelmaatschappij, bij welk lichaam hij, gelijk gezegd, zijne carrière begon. Hij blijft in die functie werkzaam tot 1913. Inmiddels lid der Eerste Kamer geworden, aanvaardt hij in 1918 den post van Hr. M.'s Gezant te Washington en blijft daar tot 1920, toen ziekte hem noodzaakte zijn ambt neer te leggen. Als lid der Eerste Kamer treedt hij in 1922 af. Deze korte schets doet zien welk een belang rijke loopbaan, rijk aan afwisseling, Cremer heeft gehad. En hierbij is nog niet eens vermeld een geheele reeks van functies, die hij buiten dien heeft bekleed, en van instellingen, tot welker oprichting hij het initiatief heeft genomen of aan welker beheer hij een groot aandeel heeft gehad, zoo bijv. de Koninklijke Paketvaart- Maatschappij, de Nederlandsche Fabriek van Werktuigen en Spoorwegmaterieel, en het Koloniaal Instituut. Cremer was iemand, die een leidende positie had in ons openbaar leven. Van ongemeen groote lichaamskracht en sterk gestel was hij begaafd met een krachtigen wil bovenal, maar ook met een helder verstand, dat de menschen en de dingen zag zooals zij waren. Hij hield rekening met realiteiten, niet met fantasiën. Toch had hij zelf fantaASTRONOMlSCtffFRACMENTEN door AËROBATES. 11. NOG EENS DE ASWENTE LING DER AARDE. MODERNE TWIJFEL AAN DE GELDIGHEID DER MECHANISCHE BEWIJZEN". Wanneer men iets beweert en een ander eiken twijfel aan de juistheid van die bewe ring wil ontnemen, dan is men gewoon dit te doen met uitdrukkingen als: zoo waar als ik hier vóór je sta", zoo zeker als twee maal twee vier is" enz. De Fransche sterrenkundige Ch. Nordmann, die kort geleden een alleraardigst boekje geschreven heeft: Le royaume des Cieux" 1), en het voorlaatste hoofdstuk daarvan gewijd heeft aan de vraag ,,La terre tourne-t-elle?", vangt dit hoofdstuk aan met te vertellen dat een bejaard geleerde gewoon was in een dergelijk geval te zeggen zoo zeker als de aarde draait". En dan gaat hij uitleggen wat er, in het licht van moderne wijsgeerig- natuurkundige opvattingen, aan dit gezegde hapert. De lezer zal het mij niet euvel duiden dat, waar zijn beschouwingen zoo pasklaar vóór mij liggen, dit astronomische fragment een korte samenvatting van het bedoelde hoofdstuk zal zijn. In vorige fragmenten heb ik de z. g. mechanische bewijzen" voor de aarddraai ing de revue laten passeeren; Copernicus sprak zich uit voor de waarschijnlijkheid eener aswenteling, en het lijdt geen twijfel of men zou?als men nog steeds geen verschijnsel had opgemerkt dat de waarschijnlijkheid tot zekerheid kon verheffen zich thans zonder uitzondering aan de zijde van Coper nicus scharen. Dat beteekent dat men in zijn binnenste" (?voor zijn gevoel ") de zeker heid rond draagt dat de aarde om haar as wentelt. Maar men waagt zich op glad ijs wanneer men het woord bewijzen in den mond neemt en vooral als men daarbij te rade gaat bij mechanische verschijnselen, ver schijnselen die door onze zintuigen worden waargenomen en door onze denk-functies moeten worden verklaard. Kan er daarbij geen misverstand ontstaan, of een redeneering in een vicieuzen cirkel? 1) Librairie Hachette, Paris 1923. Er loopt een verhaal dat, toen de slinger proef van Foucault vertoond werd en men aan een Parijsche dame zeide kijk Mevrouw, hier ziet U het bewijs dat de aarde om haar as draait", deze dame geantwoord heeft ik zie* er alleen een bewijs in dat de aarde om het Pantheon heen draait.... en dat geloof ik niet!" Als deze dame haar tijd vooruit was geweest, zou zij gezegd hebben: ik zie er uit dat de aarde draait ten opzichte van een absolute, rustende Wereldruimte.... en daar geloof ik niet aan!" Inderdaad, de mededeeling de aarde draait", is onvolledig; ten opzichte waarvan draait ze? Wij hebben er dat in het vorige fragment telkens wel terloops bij verteld; het slingervlak heeft een vasten stand ,,in de ruimte", de gyroscoop heeft een standvastige bewegingsrichting in de ruimte." Maar wat is dat de ruimte" ? Is ze iets tastbaars, of voorstelbaars, of is het maar een woord voor een abstract, wijsgeerig begrip? En moeten wij aan dit begrip dat van het absolute verbinden d. w. z. afzien van allen vorm, alle beweging, allen tijd? Of kunnen wij dit ruimte-begrip ontdoen van het absolute en er dus iets van maken dat eigenschappen bezit? Misschien zijn wij, om de een of andere reden, wel gedwongen dit te doen en eigenschappen toe te kennen, waardoor aan de behandelde mechanische verschijnselen hun bewijskracht ten opzichte van het probleem der aarddraaiing ontnomen wordt. Ja", leert de moderne mechanica en in het bijzonder de relativiteitstheorie van Einstein, daartoe zijn wij inderdaad gedwongen"; daarmede is echter tevens het geheele begrip" mechanisch bewijs" weer op losse schroeven gezet en zijn wij weer teruggevoerd naar de waarschijnlijkheidsformule van Copernicus. Wat toch is het geval? Het is onbevredigend om niet Newton te zeggen de aarde (of elk ander voorwerp) draait ten opzichte van een absolute, in volkomen rust zijnde ruimte, want dit begrip is volkomen abstract, d.w.z. het ont trekt zich aan onze zintuigelijke waarneming en waardeering. Toen later de licht-theorie van Newton (emissie-theorie; licht is een verschijn sel door uitgestooten deeltjes veroorzaakt) ver drongen werd door die van Fresnel (undulatie-tlieorie; licht is een trillingsverschijnsel) moest men daarbij een rustende, volkomen elastische middenstof invoeren, die de geheele wereldruimte vullen zou. Deze middenstof noemde men den aether; deze kon natuurlijk niet meer zijn dan een abstract begrip en men ging zich afvragen draait de aarde ten opzichte van den aether"; beweegt ze zich om de zon en met deze in het Heelal dooreen aetherzee, die in rust is? Zoo ja, dan leven wij en doen al onze proeven in sterke aetherstroomen, die uit licht-verschijnselen aange toond moeten kunnen worden. Maar ziet .. nu is door Michelson en anderen uit zeer nauwkeurige proeven geleerd dat zoo er al sie genoeg om de dingen te zien zooals ze konden worden, wanneer de hand aan het werk werd geslagen zooals het behoorde. Bij de pakken neerzitten" was niet in zijn lijn, eerder was zijn leus aanpakken". En zich zelf spaarde hij hierbij niet. Aan offervaardigheid tegenover het gemeenebest heeft het hem ook niet ontbroken. Dat bewijst zijn aanvaarding van de zen ding naar Washington, op hoogen leeftijd reeds en in zeer moeilijke omstandigheden. Daardoor heeft hij echter in het algemeen Nederlandsch belang veel bereikt. Als zijn opvolger te Washington kan ik dat misschien beter beoordeelen dan iemand anders, en mag ik dat hier getuigen. Een van zijne groote eigenschappen was verder, dat hij vraagstukken, waarmede hij te maken kreeg, niet vertroebelde en ingewikkeld maakte door overmaat van bestudeering en overweging zooals bij sommige overigens be kwame mannen wel eens het geval is. Hij ver eenvoudigde eerder en verklaarde" in den eigenlijken zin van dit woord. Bij hem was het steeds de rustige eenvoud van den sterken, helderzienden man, soms eenzijdig wellicht, maar steeds beslist en tot handelen bereid. Wat bovenal trof in zijn wezen was zijn op gewektheid en levensvreugde ook in moeilijke of droevige omstandigheden, en wanneer ik dit neerschrijf gaan mijn gedachten uit naar Haar, die meer dan 50 jaren zijne trouwe levensgezellin is geweest. Dat die opgewekt heid en levensvreugde zijn deel waren, is ongetwijfeld vooral haar werk geweest en dit moge haar in hare diepe droefheid toch eene groote voldoening zijn. J. C. A. E v E R \v i j N Amsterdam, 15 Aug. 1923. VRAAGT BEKNOPT PROSPECTUS DE ONTLUISTERING VAN AMSTERDAM Het dagelijksch bestuur van den Bond Heemschut heeft dezer dagen een verzoek schrift aan den gemeenteraad van Amsterdam gericht om bepalingen te maken en ook te handhaven, waardoor in het vervolg geen huizen van kolossale afmetingen meer aan de grachten worden gebouwd. Dat rekwest komt zeker niet te vroeg en zou zich ook wel verder hebben kunnen uitstrekken. Want wel hebben wij een schoonheidscommissie en een commis sie voor het stadsschoen, die intusschen in staat van reorganisatie verkeeren en daarom waarschijnlijk in den laatsten tijd geen krach tige werkzaamheid hebben kunnen ontwikke len. Ook daaraan is het wel toe te schrijven, dat de ontsiering van Amsterdam hand over hand en in den laatsten tijd met versneld tempo toeneemt. Het vraagstuk van het behoud van het eigenaardige stadsschoen van Amsterdam en trouwens ook van andere steden van ons land heeft een geheel ander karakter aangenomen dan eenige jaren geleden. Toen de ontsiering het eerst opkwam en de oude karakteristieke huizen door eentonige banale perceelen werden vervangen, moest de aandrang tot behoud van het stadsschoon vooral gericht zijn op het behoud der oude gevels, die tezamen een aan trekkelijk stadsbeeld vormen. Die aandrang was gerechtvaardigd; immers wanneer men in het algemeen ziet, wat de negentiende eeuwstelde in plaats van de bouwkunst van vroeger eeuwen, dan komt men tot het bewustzijn van het groote cultureel verlies, dat door ons is geleden. Men kan dan spreken van een slo pend herboren Nederland, maar men moet toch ook constateeren, dat die wedergeboorte niet alleen in veel smart, maar ook in veel leelijkheid is geschied. Men mag zich wel ge lukkig prijzen, dat onze grachten overvloedig boomen hebben en dat op deze wijze veel leelijks door de vriendelijke natuur wordt verborgen gehouden. Gelukkig veranderen de boomen van onze grachten niet, zijn niet gesti leerd naar den geest des tijds, wat vroeger wel eens heeft gedreigd. Intusschen is de moderne architectuur opge komen en zij heeft het werk van haar negentiende-eeuwschc voorgangster voortgezet. Zij kwam met grootere pretenties dan deze; toen zij voor het probleem van den stedebouw kwam te staan, heeft zij dat vraagstuk inderdaad aangevat en de beteekenis daarvan ook gepeild. De negentiende eeuw had het vraagstuk eigenlijk nooit gesteld; in al te naïef vertrou wen op de wonderen der techniek had zij met bespeurd, dat die technisch zoowel in de ver andering van de oude steden als in den bouw van nieuwe stadswijken volkomen te kort was geschoten. Wij weten nu wel beter: niemand zal nu nog de demping der Amsterdamsche grachten, den bouw van den viaduct door Rotterdam, den aanleg van nieuwe stads wijken als de Amsterdamsche Pijp verdedigen. De moderne bouwkunst heeft begrepen, dat men op den verkeerden weg was. Zij heeft belangstelling getoond voor het werk van haar voorgangers, de bouwmeesters van vroe gere eeuwen. Zij heeft begrepen, dat men dat werk zooveel mogelijk moet bewaren, be houden en redden, zooals men op ander ge bied steeds deed. Wie heeft ooit een oud schil derij vernietigd, omdat hij een nieuw wenschte te bezitten? Toch deed men dat vroeger met de kunstwerken, die de oude huizen waren. Dus werd ook op het gebied van de bouw kunst de leuze: zooveel mogelijk het ongerepte behoud van de oude architectuur, die een deel van ons eigen nationaal leven is. Maar de moderne bouwkunst moest wel verder gaan. Geen kunst heeft ooit kunnen bestaan van behoud alleen of liever zij kan juist daarvan niet bestaan; iedere kunst moet en wil scheppen. De bouwkunst vond daar voor overvloedig gelegenheid n op het platte land n vooral in onze steeds aangroeiende steden, waar haar overvloedig gelegenheid werd geschonken nieuw stedeschoon te scheppen. Of haar dat steeds is gelukt, mag worden betwijfeld, maar het streven was er en ook dikwijls het goede gevolg. Men mag het plan-Berlage niet in alle opzichten geslaagd vinden, men mag er vooral in missen de aan passing aan het oude karakter van Amsterdam als waterstad, als geheel is het toch een zeer te waardeeren poging tot het scheppen van nieuw modern stedeschoon. In Amsterdam en elders zijn bovendien gebouwen van allerlei bestem ming tot stand gekomen, die bevredigen, dikwijls ook verlustigen. In zooverre is de moderne architectuur goeddeels geslaagd. Al is niet alles mooi wat zij schept, het streven naar schoonheid is aanwezig. Dat streven was stellig ook aanwezig bi] den verbouw der oude stad. Hier stond de moderne architect voor veel zwaarder pro blemen, dan waar hij nieuwe wijken had tot stand te brengen. Hier had hij zich de vraag te stellen, of hij het oude wel mocht aantasten, en, indien hij dat mocht, in hoeverre.De vraag rees met klemmenden aandrang, hoe het nieuwe dat tot stand moest komen, moest worden aan gepast aan het oude, dat zijn rechten had en bleef eischen. Het is aannemelijk en ook wel zeker, dat die vraag meer dan eens gewetens vol is'gesteld. En men kan het ook overal zien, dat die vraag wel bevredigend kan worden opgelost. Maar daar staan andere gevallen tegenover. Er is geheel noodeloos en nutteloos zeer veel oud moois vernield en wat ervoor in de plaats kwam, was soms banaal, soms ook duldeloos van gewild modernisme. En dit moet op den voorgrond staan: Ook veel van het goede en aantrekkelijke nieuw voegde zich zeer slecht in het karakte ristieke stadsschoon van Amsterdam. Wij herinneren aan het bekende huis aan de Kei zersgracht bij de] Westermarkt, waar een prach tig zeventiende-eeuwsch huis moest vallen om plaats te maken voor wat men toch nooit meer dan banaal kan noemen. Een lang niet onaardig stadshoekje aan het IJ heeft plaats moeten maken voor het scheepvaarthuis, dat wel een goed karikatuur van de moderne bouwkunst is, maar toch een karikatuur. Nu heeft een karikatuur stellig kunstwaarde, maar men moet toch ook weer niet vergeten, dat de tijden, waarin de karikatuur bloeit, gewoonlijk geen perioden van hooge bescha ving zijn. En vooral wat hier werd gebouwd was in het geheel niet Hollandsch en vooral niet Amsterdamsch. Dat geldt ook van de bruggen, die in den laatsten tijd in Amsterdam zijn ge bouwd en die er, als niet alles bedriegt, nog al Duitsch uitzien. Datzelfde kan men zeggen van de vele huizen, openbare en bijzondere, die zich onmiddellijk van andere onderscheiden door hun breede, lage ramen. Een van mijn vrienden, een kunstschilder, die het oude Am sterdam een warm hart toedraagt, vroeg mij eens, hoe het toch komt, dat Amsterdam in den laatsten tijd met gevangenissen wordt overdekt. Ik waagde iets te zeggen van de toenemende criminaliteit, maar meen toch dichter bij de waarheid te zijn door te spreken van Duitschen invloed. Mijn vriend, die al onthutst had gestaan voor het nieuw tramge bouw aan de Nassaukade, begon nu ook te vreezen voor het nieuwe stadhuis aan den O. Z. Voorburgwal; hij zag daar al weer zoo'n prison" van zes verdiepingen verrijzen. Hier komen wij weer op het adres van Heem schut terug. Want het is hier niet de vraag om wat meer of minder architectonisch schoon, maar om de juiste verhoudingen van onze grachten. Ons voorgeslacht heeft dat alles stellig niet met den maatstok uitgemeten, maar het had een gevoel voor verhoudingen, dat het in staat stelde het wereldberoemde stadsschoon der Amsterdamsche grachten tot stand te brengen. Het gaat hier om heel wat belangrijker dingen dan om de vraag, of er een enkel leelijk of banaal huis aan de grachten wordt gebouwd; wij wezen reeds op den liefdedienst der boomen. Maar door het bouwen van hooge gebouwen aan onze grachten worden alle verhoudingen scheef getrokken en ont staat een stadsbeeld, dat zeer onbevredigend werkt. Men lette eens op den hoogen achter bouw van een der huizen in de bocht van de Heerengracht. Maar dat is kinderspel verge leken bij het New-Yorksche gebouw van de Handelmaatschappij. Op zich zelf is over dat gebouw geen kwaad te zeggen, hoewel ook hier weer is geofferd aan den zonderlingen smaak van dezen tijd om huizen te bouwen zonder dak. Maar er loopen zooveel menschen zonder hoed tegenwoordig, dat een huis zonder dak misschien wel in den stijl van dezen tijd is. Maar het ergste is de geweldige en voor Am sterdam geheel disproportioneele hoogte van dit handelspaleis. Men lette eens op, hoe ver men dit monstergroote huis al kan zien en hoe het zich overal opdringt, hoe het alle verhou dingen verbreedt, hoe het de geheele buurt neerdrukt tot doffe verslagenheid. Waarlijk het werd tijd, dat Heemschut een noodkreet deed hooren. Maar intusschen is het kwaad reeds geschied. H. BRUG MANS iiiiiimmiifimi iiiimmit niiiiiiiiiiiiiiii Hederl. Munt Hollands hoste tO cents sigaar een wereld-aether bestaat hij zich blijkbaar evenzeer aan onze zintuigelijke waarneming onttrekt als het begrip ruimte. Er blijft dan niets anders over dan te zeggen: de aarde draait ten opzichte van de Sterren wereld in haar geheel", waarbij men dus, uit hoofde van den grooten afstand, afziet van de bewegingen der enkelingen. Is dit bevredigend? Kan men nu niet evengoed zeggen: de sterrenwereld draait ten opzichte van de rustende aarde"? De oude mechanica leerde dat dit niet kon, omdat men, als werkelijk de sterrenwereld in 24 uren rond draaide en de aarde in rust was, op deze nooit de verschijnselen zou kunnen waarnemen (afplatting, verandering van de zwaarte kracht, draaiing van het slingervlak enz.) die ik in een vorig fragment behandeld heb, en ingevolge deze meening evenzoovele bewijzen" genoemd heb. De nieuwe mechanica leert dat hare oudere zuster alleen dan gelijk heeft, als men zich de beide bewegingen denkt (voortdurend blijft denken) in een bepaalde absolute ruimte, maar dat zij geen gelijk heeft, als men er zich toe dwingt aan niets anders te denken dan aan de beide bewegingen an und für sich". Haar beschouwingen zijn aanvanke lijk zuiver bespiegelend geweest. De Oostenrijksche natuurkundige Mach is daarbij voor gegaan; physisch gesproken, zoo leerde hij, komt het er" niet op aan of wij ons een abso lute ruimte kunnen voorstellen, maaralleen of wij ze ergens aan kunnen herkennen. Als dit laatste niet mogelijk is, dan is het voor den physicus alsof ze niet bestaat, hoe gemakke lijk ze het ons ook moge maken de waarge nomen verschijnselen in een wiskundig kleed te steken. Poincaré, de beroemde Fransche geleerde, heeft zich, na Mach, nog iets wijsgeeriger over het vraagstuk der aarddraaiing uitge laten; ook zijn beschouwingen voerden tot de overtuiging dat wij alleen onderlinge betrekkingen kunnen vaststellen, maar nooit een verschijnsel als Ding an sich". Ware de aarde voortdurend omringd ge weest door een dik wolkendak, dat ons belette ooit iets waar te nemen van - ,of te betrekken op buiten onze planeet aanwezige, z.g. vas te punten", dan zouden onze voorgangers even goed de afplatting der aarde, de cyclonale lucht- en waterbewegingen, de draaiing van het slingervlak enz. hebben kunnen vaststellen. Zij zouden zonder dat de ge dachte aan een aarddraaiing ook maar even in Juin brein was opgekomen een leer van ongetwijfeld zeer ingewikkelde mechanische wetten hebben opgebouwd, even ingewikkeld misschien als het stelsel der epicykels van Ptolemaetis. Totdat er evenals tegen over dit laatste een Copernicus verrezen zou zijn, die gepredikt zou hebben dat het toch veel eenvoudiger ware aan de waar genomen verschijnselen een aswenteling der aarde ten grondslag te leggen. Maar ook dan zou een absolute ruimte, ten opzichte waarvan men die aswenteling zou wenschen te beschouwen, dezelfde abstractheid als thans bezitten. Hoe men de zaak ook bekijkt . het is nog altijd Poincarédie aan het woord is men moet de beide beweringen: de aarde draait" en het heeft zijn voordeel te veronderstellen dat de aarde draait" als volkomen gelijkberechtigd beschouwen. Over deze uitlating van Poincaréheeft zich een ernstige polemiek ontwikkeld in verband met het proces en de veroordeeling van Galileï; want zijn bewering komt hierop neer dat zoowel Galileïals zijn rechters ge lijk konden hebben. Merkwaardigerwijze had Tycho Brahe ditzelfde reeds beweerd. Ook hij leerde dat er geen enkele grondige reden was om het voorrecht van in rust te zijn aan het eene lichaam te verleenen boven het andere Laten wij", zeide hij (in een zeer ver geeflijk opportunisme!) daar de wetenschap ons vrij laat het standpunt kiezen dat "strookt met de Heilige Schrift, en laten wij daarom de aarde als vast punt van uitgang aannemen". Mach en Poincaréhebben het vraagstuk slechts scherp belicht, zonder een positieve oplossing aan de hand te doen. Mach voelde wel dat het nauw samenhing met onze voorstelling van de oorzaken der eigenaardige verschijnselen die bij draaiende bewegingen optreden- hij vermoedde dat ze veroorzaakt werden door de een of andere werking op afstand", maar ook dat was niet meer dan intuïtie en het denkbeeld werd pas onder de wiskundige bewerking van Einstein tot een positief "antwoord verheven. Deze onder stelde dat elke draaiings-beweging is toe te schrijven aan krachten die zetelen m de "ezamenlijke massa's der hemellichamen en 'hij bewees dat het vraagstuk wiskun dig bevredigend opgelost kan worden als men aan de grondbegrippen der Natuur kunde'een zeer bijzondere uitbreiding geeft. Het zou natuurlijk volkomen buiten het kader van een fragment" vallen daarop nader iu te gaan. Einstein denkt zich de wereldruimte als een gesloten, gebogen oppervlak dat een straal van minstens ISOmillioen lichtjaren heeft en waarin het licht zich kromlijnig kan voortplanten. De totale massa der in die ruimte aanwezige stof moet eindig en bepaald zijn; neemt men zooals gezegd de gezamenlijke massa's der hemellichten als de zetels van de krachten die alle draaiende bewegingen bepalen clan is het mogelijk het vraagstuk te behandelen, ontdaan van het abstracte be grip- absolute ruimte. Maar de verkla ring waartoe men dan komt en die de hoofd schotel vormt van de z. g. Algemeene relativiteits-leer" laat een keuze tusschen: A draait ten opzichte van B en: B draait i en opzichte van A, niet toe! Volgens de nieuwe mechanica is derhalve de bewering ,,de aarde draait rnet betrek king tot de Sterrenwereld" volkomen gelijk waardig met haar omgekeerde; en hiermede vervalt de bewijskracht van alle besproken mechanische verschijnselen. Zoo kan de slingerproef van Foucault niet worden opge vat als een aanwijzing dat de aarde draait ten opzichte van "de gezamenlijke massa's in het Heelal zonder tegelijkertijd een even duidelijke aanwijzing te zijn voor een draaiing van de sterrenwereld om een rustende aard-massa. Het verschil tusschen de oude en de nieuwe opvatting komt scherp uit als men de vraag stelt: indien het Heelal niets anders bevatte dan de aarde, hoe zou dan de slingerproef van Foucault verloopen? De oude mechanica leert dat ze dan precies zoo zou verloopen als nu, want mocht het Heelal zonder verderen massa-inhoud zijn, de absolute, rustende Ruimte" waarin het slingervlak een vasten stand behoudt, ware nog altijd aanwezig. De nieuwe mechani ca leert daarentegen dat met het verdwijnen van den massa-inhoud de oorzaak zelve der draaiende beweging verdwenen zou zijn, en het vlak van den slinger onverbrekelijk ver bonden zou zijn aan de aarde zelf als eenige overgebleven massa; het nemen van een slingerproef" zou van eiken zin ontbloot zijn. Hoe kan men zoo hoort men tegen woordig telkens vragen veronderstellen dat de aarde niet draait en dat alle hemel lichten met snelheden van vele millioenen K.M. per sec. een dagelijksche beweging om haar heen bezitten? Deze snelheden zijn duizenden malen grooter dan de snel heid van het licht en dezelfde relativiteits theorie die mij het bovenstaande wil aanpraten, leert mij tevens dat een voor werp nooit een grootere snelheid kan krijgen dan die van het licht. Wie dit vraagt ver geet dat de laatste zin niet af is; er moet bij staan in hetzelfde punt der ruimte:'. De lichtsnelheid is, volgens de theorie, volstrekt niet constant, en hiermede vervalt het geopperde bezwaar. Toch zit er m. i. in al deze gevolgtrekkingen en beschouwingen voor den gewonen mensch zooveel wijsgeerigs en meta-physisch dat zij hem ten slotte even onbevredigd tegenover het wereld raadsel doen staan! ,,Ainsi finalement" zoo eindigt Nordmann zijn hoofdstuk - la doctrine de la Relativiténous apporte une grande lecon d'indu'.gence et de tolérance inutuelle dans cette question si inutilement, si aprement et si longtemps débattue. La terre tournet-elle? Oui, si cela vous est agréable; non, si cela vous déplaït...." Een poover resultaat, hoor ik u zeggen. Poover ?? Oui, si cela vous est agréable !

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl