De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1923 8 september pagina 8

8 september 1923 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 8 Sept. '23. - No. 241 i *. ? DE TENTOONSTELLING VOOR LETTERKUNDE Het was een historisch moment, toen op een warmen Zaterdagmiddag in Augustus 1923 Bernard Canter, de oorspronkelijke en vin dingrijke, tusschen den zetel van den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen en dien van den burgemeester der hofstad zich verhief, en, de Haagsche raadzaal met het huis des dichters" vereenzelvigend, in den geest des dichters ging spreken over de verknochtheid tusschen overheid en kunst. Barstte deze onstuimige prozaïst los in een dichterlijk Oranje boven !", meer be zadigd had de dichter Boutens denprozaïschen kant van het schrijversbestaan getoond, toen hij, burgemeester en minister bescheid doende, vroeg om verdubbeling van subsidie. Moeilijk is het reeds, het geschreven en gedrukte woord ten toon te stellen; onmogelijk zou het zijn, dit met het gesproken woord te doen. Toch behoort het vijftal redevoeringen, dat de Tentoonstelling voor Letterkunde inwijdde, evengoed als de schilderijen en bustes, de handschriften en de boeken tot het uitgestalde materiaal. Het evenaart in beteekenis het gecatalogiseerde, ja overtreft dit misschien. Wanneer koningin Wilhelmina, door Boutens voorbarig de Eerste genoemd, Elisabeth voorbij streeft door eenmaal haar gouden regeeringsjubileum te vieren, en dit feest wordt nogmaals met een dergelijke tentoonstelling opgeluisterd, zou een fonografische weergave van het thans bij de ope ning gesprokene niet mogen ontbreken. Ook met het oog hierop had men voorbarig dienen te zijn. Gelukkig heeft de pers, die de toekomst om haar uitmuntende verslagen mag roemen, het- gesproken woord aan de vergetelheid ontrukt; wat zij inmiddels aan de herinnering heeft onthouden, is de weerslag op het gehoor, dat, hoezeer onder den indruk van de plecht statige zaal met het deftige rood en het deftige wit en de deftige rij in hoefijzervorm gezetelde waardigheidsbekleders en hoezeer in beslag genomen door de van warmte en moeheid trillende beenen, zich tijdens deze staande receptie door geestelijke noch licha melijke beklemdheid den goed-Hollandschen zin voor humor heeft laten ontnemen. De aanblik van den soms vergeefschen strijd tegen oneerbiedige neigingen, die 'zich in verwrongen gelaatstrekken afteekende, had ten bate van het volgend jubiléop de film vereeuwigd dienen te zijn. Het is niet ieder gegeven onaandoenlijk te blijven voor de verrassende overgangen tusschen zoo verscheidene sprekersgaven. De sobere, correcte voordracht van den bur gemeester der hofstad, de ministerieele kanseiwelsprekendheid en daarop de dichter, die als rhetor zijn eigen tegenbeeld wordt. Ironiseert hij zichzelf? is gevraagd. O, schim van Vader Willem, dat gij ten slotte ook hier de zenuwen op de proef moest komen stellen ! Neen niet ieder is het gegeven, in geestdrift te raken bij het aanhooren van Scheper's onverstaanbare klanken en zich kalm te houden bij Bernard Canter's hoeraatje. Zijn dit bijkomstigheden, dan zijn het ook de doorhalingen in een handschrift endefiM. J.Brusse(caricatuur van Kees van Dongen) Manuscript van Jac. van Looy gure n in den stempelband van een boek. Evenzeer als de wijze van schrijven de per soonlijkheid weerspiegelt, doet dit de wijze van spreken en van gebaar. Om de kleine kenmerkende eigenaardige trekjes is het juist op een tentoonstelling te doen. Het zal niet de bedoeling van de redactie zijn geweest, toen zij mij vroeg om een bijdrage over de tentoonstelling, een overzicht te geven van hetgeen is tentoongesteld. De schrijver in een weekblad is, voorzoover het de concrete gegevens betreft, door de dagbladverslagen overbodig gemaakt. Ik weerhoud mij dus van stelselmatige opsomming omtrent hetgeen de verschillende vertrekken en vitrines bevatten. De stelsel matige rangschikking op zichzelf is hoofdzaak van deze tentoonstelling. Aan de commissie van voorbereiding, die hier in het raadhuis de voortbrengselen nevens de voortbrengers der Nederlandsche letterkunde wist te grocpeeren, is het gelukt, in klein bestek heel het letterkundig leven van ons goede vader land in oogenschouw te geven. O, er zal wel iets en er zullen wel eenigen vergeten zijn. Of, omgekeerd, zijn er eenigen en is er iets te veel. Wie zijn letterkundigen en wie zijn het niet? Wat is letterkunde en wat is geen letterkunde? De gril van het toeval, of in sterkere mate nog de gril van den opzet, verschaft een bekorende verrassing, soortgelijk aan de verrassing die een krantenverslag aan biedt omtrent de personen, die bij een plech tige gelegenheid al of niet zijn .,opgemerkt" Doch behoudens de hier gestelde mogelijkheid van willekeurig of onwillekeurig verzuim, munt het tezaamgebrachte uit door volledig heid. Het gemakkelijkst is uiteraard volledigheid te bereiken ten opzichte van het verleden. Een vervlogen tijdperk is af; als een bered derde huishouding aan kant gedaan. Potgictür's fluweelen kalotje is in eeuwige gaafheid versteend. Men kan het als prcssc papier ge bruiken, gelijk studenten een omgckeerden schedel als aschbak op tafel zetten. Er gaat van het museum van oudheden geen andere ontroering meer uit dan de ont roering van den eerbied en dien van den wee moed. Voor boosaardige hartstochten noch voor onbezonnen geestdrift is er bij de aan schouwing van het verleden plaats; over schatting en onderschatting, bewondering en verguizing openbaren zich onder tijdgenooten, wier objectieviteit, voornamelijk in kunstkringen, 7.00 vaak wordt vertroebeld door vooringenomenheid en jalousie de motie r. Daarom is een wandeling dooi' de lanen van Potgieter en Tollens, Feith en Piet Paaltjens, zoo rustig. De schat ouderwetsche boeken brengt herinneringen aan den tijd, toen het lezen nog zuivere uitspanning was en zuiver genot. Wie niet een roman van Van Lennep of van Bosboom-Toussaint zich afzonderde in het prieeltje achter in den tuin, liet lach en traan beurtelings rollen en wist zich ge vrijwaard tegen de zielsoiitlcding en zielscon flicten, waarmee een later geslacht van schrij vers den lezer zou gaan verontrusten. Namen werken soms reeds kalmeerend: Beets, de Oude Heer Smits, Hofdijk, Van Koetsveld, het is broom natrium en valeriaan voor het door strijdvragen en levensproblemen verhitte brein. Toch stelle men zich de letter kunde van 1813?'80 niet al te idyllisch voor. Het hoofd van Bilderdijk, met den hoofdpijndoek omzwachteld, herinnert ons er aan, dat ook toen reeds de ziekte der geleerden" de menscfiheid kwelde, al was de kwaal min der verbreid dan nu geleerdheid gemeengoed is geworden. Slechts weinig tijdgenooten van Potgieter zullen zich in staat hebben geacht kennis te nemen van hetgeen deze onder zijn historisch kalotje heeft uitgebroed. Men noeme den tijd vóór '80 toch niet steeds weer duf ! Frissche, ozonische geuren stijgen op uit de liederenboekjes van Staring en Heye en Ooeverneur; op een nationale jubi leum-tentoonstelling herdenke het volk ook zijn volksdichters, die met hun eenvoudig woord op het volkslied blijvender! invloed hebben geoefend. Is juist bij gelegenheid van de prijsvraag niet gebleken, hoe moeilijk het is, het volk zangen te geven zonder banaal te worden of tot zouteloosheid te vervallen? Hier is het misschien de plaats om te ver wijzen naar de Friesche afdeeling van de ten toonstelling; in de vitrines, en vooral in de kelders, waar wegens het plaatsgebrek het meeste in kisten onuitgepakt moest blijven staan, vindt men de echte volkskunst, die dr. Schepers dat aardige beeld aan de hand deed, toen hij bij de opening zeide, dat in de Nederlandsche letterkunde de kunstenaar blijkbaar boven zijn volk uit leeft als de roode papaverbloem boven het ^orenveld, doch de Friesche de schrijver er haast in verscholen gaat als de bescheiden blauwe korenbloem in de rogge. Toch is het beeld ten opzichte van de Ne derlandsche letterkunde niet geheel juist. Een kort verblijf in de zalen, aan de letter kunde na 1880 gewijd, noopt tot tegenspraak van des ministers opmerking, dat een Neder landsen letterkundige zelden populair wordt. Dit mag het geval zijn geweest met de zuivere woordkunstenaars uit het eerste tijdvak der tachtigers; de belangstelling in den modernen roman en zijn schepper is bij Couperus' dood voldoende gebleken. Telkens treft, hoe bezoekers, die onmisken baar geenszins tot liet gild der letterkundigen behooren, zich verdringen om de schrijnen, waarin handschriften van bekende bellettristen ten toon liggen. Men vindt het hoogst be langwekkend, te zien,hoe Ina Boudier-Bakker of Top Naeff of Van Looy of Van Eeden hun boeken oorspronkelijk op het papier hebben gezet en trekt vergelijkingen tusschen de ver schillende lettertypen en papiersoorten, liggen er geen gewone blauwe schoolschriften waaruit een roman is gemaakt? ; men tracht de doorhalingen te ontcijferen en voelt zich lichtelijk ontnuchterd, als men ontwaard, hoe er geklad en geknoeid is, als gold het een school opstel van een gewonen burgerscholier in plaats van het meesterwerk van gevierde auteurs. Het spreekt vanzelf, dat men de schrijvers en dichters ook wel eens in levenden lijve wil zien. Aan deze behoefte komt, zij het als sur rogaat, het portret te geinoet, en alleen reeds om de kostelijke verzameling geschilderde en geteekende koppen is de tentoonstelling een bezoek waard. Ook het gelaat is geen bij komstigheid en voor een beoefenaar van de specieele psychologie is hier, ter aanvulling van hetgeen boeken en levensbeschrijvingen geven, materiaal in overvloed, om hel ver band tusschen handschrift en gelaatsuitdruk king en geestesvoortbrengsel te bestudeeren. En wijl de letterkundigen over het algemeen DONKERE DAGEN Teekening voor de Amsterdammer" door George van Raemdonck En weer zijn wij bang om 'n krant in handen te nemen. IIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMII1MIIIIIII.I IIII1MIIIIIIMMII IIHIIIIIIIinlMllllllllmlMIMMIMlmlIMlmMIIHIIIIMltllllllllllllMUMIIIII waar vriendelijke gidsen te zijner beschikking staan. Moge hij minister de Visser beschaamd maken, die in zijn openingswoord klaagde, dat de Nederlandsche letterkunde en letter kundigen nog niet op waarde worden geschat ! Haarlem. H. (}. C A N N E c i E T E K Buste van Potgieter met kalotje en vouwbeen als object voor den kunstschilder zeer gezocht blijken te zijn en ook een gewillig model schij nen te leveren, heeft men meteen een belang rijke collectie beeldende kunst kunnen bijeen brengen. Inzonderheid verdient ook de verzameling caricaturen, in de serre ter bezichtiging gesteld, aandacht. Temidden daarvan vindt men een welgelukt staal van letterkunde in dienst der reclame. Vlak daarbij in de buurt treft de bezoeker een vitrine, tot de afdeeling 1813?'80 behoorend, die zelfstandige beteekenis bezit. Het is een uitstalling kinderboeken, zoowel om de prenten als om den inhoud der versjes en verhalen van waarde. Tenslotte heeft ook de journalistiek haar bijdrage tot deze tentoonstelling geleverd. Moeilijk zal vooral ten opzichte van deze hybridische afdeeling voor de commissie de vraag zijn geweest, wat letterkunde is en wat niet. Wanneer wordt journalistiek letterkunde en hoelang blijft zij journalistiek? Allicht hebben de betrokkenen in twijfelachtige ge vallen zelf de commissie over haar schroom heen geholpen. Hoe dit zij, de portrettengalerij is inzonderheid in de journalistieke afdeeling schitterend. Ik vergat nog te wijzen op de belangrijke gegevens betreffende de tooneelschrijfknnst. Maar allicht vergat ik meer dan ik wilde. Reeds heb ik bij voorbaat gewaarschuwd, dat deze bijdrage geen overzicht bedoelde. Het is slechts een opwekking, voor den lezer om zelf te gaan kijken. In den Haag zijnde, vindt hij gemakkelijk het gebouw Javastraat 26, A1XXXV. k MDCCCXClVWf 't.C r Willem K!oos (teekcning door Witsen) Levensverzekering Maatschappij H A A R L B M" Wll»on»pleln H DB VOORDEELIOSTE TAKtP.VEH IlllllllllllllllllllllllllllllMlllllllllllllllllllllMlllllltlllll MMIIMIIIIIIIIIIllllllllltll III f .IIIMIiltlMUIIMIIIMIIIIItlllllllimiMlIIIMIIM iiiiiiiiiiiifiiiiiiiiiiifiiiimiiiiiiiiiii immmiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiittiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiii SCHILDERKUNST-KRONIEK HET GESCHIL BREDIUS?HOFSTEDE DE GROOT Er is over een schilderij, door Hofstede de Groot aan den Delftschen Vermeer toegeschre ven, twijfel ontstaan; Bredius toch heeft met nadruk deze toeschrijving betwist. En, namen noemend, gezegd, dat het schilderij (in het bezit gekomen van de firma Goudstikker te Amsterdam) niet van Vermeer van Delft was, maar vanden ISdeneeuwer D. J. van der Laen (1759?1829), van wien indertijd eveneens op Vermeer's naam een stuk hing in een Berlijnsch Museum. Hierdoor is een vraagstuk ontstaan, dat den kritici en ook den kunsthistorici meer dan gewoon belang moet inboezemen. Nie mand kan toch ontkennen, dat de vondst van een mogelijken Vermeer steeds van groot belang is; Vermeer's zijn even zeldzaam als dikwijls buitengewoon. Er moet dus de ge legenheid gegeven worden het schilderij in quaestie te laten zien en te laten bestudeeren. Toen ik die gelegenheid pas aanvroeg (daar voor was ik verhinderd) werd mij door de firma Goudstikker geschreven, dat de bezichtiging op het oogenblik niet mogelijk was. Als reden werd daarvoor eenvoudig gegeven, dat het stuk ergens in bewaring was. Maar een schilderij, als dit, kan niet in be waring gegeven blijven; dat heeft geen zin, zelfs niet voor de koopster, de firma Goud stikker. Ten tweede is de veronderstelling geopperd, naar ik meen, dat het betwiste werk uit den tijd van Vermeer's Gezicht op Delft zou zijn (in het Mauritshuis). Het was voor de verge lijking en voor een oordeel van de bevoegden alleszins gemakkelijk het betwiste schilderij een. tijd af te staan aan het Mauritshuis; we konden dan op ons ^emak, en, nietfgehaast, nagaan welke meeningen zich ontwikkelen om trent deze toeschrijving van Hofstede de Groot. De tegenwoordige eigenares, de firma Goud stikker, kan evenmin bezwaren hebben tegen zulke vergelijkingen met een onbetvvisten Vermeer; niemand is immers bevreesd voor iets, waarvan hij overtuigd is. Een weigering van zulk een eenvoudig voorstel, als hier gedaan wordt, zonder opgave van grondige redenen door de betrokken firma, zou ons kunnen doen gaan twijfelen aan de eigen overtuiging dezer firma in deze, en niets zou voor den verkoop funester zijn. . . . Ik hoop dus binnenkort, de beide Vermeer's in den Haag naast elkaar te zien in het Maurits huis. II. BATIKS VAN RAGNIIII.P D'AH.I.Y (IN PUI.CIIKI STUDIO). Het wordt zeker tijd, dat de musea, die daarvu or in aanmerking komen, een batik koopen van KagnhM d'Ailly, zoowel n waar de niet-gebonden phantaisie haar bekoorlijke ongewisse wegen ging, als n, waar zij meer bedwongen, in symmetrie en vasten' bouw kleuren en vormen bracht op de willige, de kleuren dof maar rijk houdende zijde. Want deze d'Ailly is een van de weinige, die iu staat zijn van dit Oostersch procédéeen Wcstersch gebruik te maken, waar ge u over verhengen kunt. En dat is zeldzaam. De meeste batiks, de meeste moderne dan, zijn arm van vinding en arm aan edele kleur. Ge vindt er noch phantaisie, noch dus bedwongen phantaisie (en dat is noodig) noch een kleurgeheel, dat in een wei-geordend intérieur de lust der oogen verhoogt. Ge vindt er of een expressionisme, dat niet van een kunstenaar is, óf px' vindt er die moderne inventie, die bestaat iiit een enkel wiskundige banale symmetrie of anderen houw, waarachter ge nooit den bewogen geest vindt; ge vindt er het schema van de bloem, maar niet de bloem. De bloem vondt ^e en vindt ge bij deze d'Ailly. Er zijn op deze tentoonstelling in het kleine zaaltje van Pnlcliri zeker acht batiks, waaronder van vrij groote afmetingen, die een durend oogengenot zijn door kleur, door klcurcn-vorm. Dat is een bewijs van kunstenaarschap, van een kunstenaarschap, dat zich blijkens de laatste werken meer dan vroeger in vasten bouw (symmetrie, etc.) openbaarde. P i. A s s c n ,\ i-: K T Illtllllllllllllllllll Hijdragen en Medeiieelingcn van het Historisch GeniiDtscliap (gevestigd te Utrecht). Vier en veertigste Deel. Am sterdam, Johannes Muller, 1023. Als naar gewoonte worden de historische bijdragen in dit deel voorafgegaan door het jaarverslag niet de daarbij bchoorende bijla gen. Dit verslag vangt aan met een warm geschreven en van groote waardeering ge tuigend woord ter nagedachtenis van den op den 5den December 1022 ontslapen voorzitter, Mr. S. Muller lrzn., die jaren lang de ziel van het Genootschap is geweest. Een fraai, weigelijkend portret van den overledene en een opgave van al wat Muller in de uitgaven van liet Historisch Genootschap heeft gepubli ceerd zijn aan het verslag toegevoegd. Voorts worde daaruit vermeld, dat een begin is ge maakt met het drukken der Correspondance tic Mar«,nerite de Panne, die door dr. Theissen wordt uitgegeven, en dat hetzelfde weldra zal geschieden met de Grafelijklieiiisrekeningen van Holland en Zeeland uit den Henc«omvschen tijd, waarvan dr. H. J. Smit de bewerking op zich heeft genomen. Omtrent andere in voor bereiding zijnde uitgaven worden belangwek kende mededeelingen gedaan. De financieele toestand van het Genootschap kan vrij gunstig worden genoemd. In Mnller's plaats trad als voorzitter op Prof. Kernkamp. De geschiedkundige bijdragen zijn vier in getal. De laatste en kleinste is van J. C. J. Kleijntjes S. J., die in het archief der familie Heereman op liet kasteel Surenburg in Westfalen het origineel vond van het door Mr. Muller reeds in, 1888 gepubliceerde Gedenk schrift van Herberen van Amstel van Mijn den, waarin eenige bij mr. Muller ontbrekende bladzijden voorkwamen; ze worden hier thans afgedrukt. De Utrechtsche Rijksarchivaris, dr. K. Heeringa geeft eene bijdrage over Utrechts oorlogslasten (1572?1577)", die belangrijke bijzonderheden bevat over de uitgaven en voorschotten, welke zoowel de steden als het platteland dezer provincie zich ten behoeve der Spaansche troepen moesten getroosten. Ook over plunderingen, die de boeren moesten lijden, van Geuzen en Walen" beiden, wordt een en ander medegedeeld. De beide overige bijdragen zijn door dr. P. A. Meilink ingezon den, en betreffen fiscale aangelegenheden uit de l (ie eeuw. Gedurende een viertal maanden van 1507 werd in Holland en Zeeland van de schepen een lastgeld" geheven, ter be strijding der kosten van de uitrusting van eenige karveelschepen, die onze haringvisschers en koopvaarders moesten beschermen tegen Eransche zeeroovers. De rekening van Heyndrick van der Schellinck, die deze be lasting te Amsterdam moest ontvangen, is bewaard en thans in dezen bundel afgedrukt. Uit het statistisch materiaal, dat zij bevat, leidt de uitgever eenige gegevens af van den omvang van den Nederlandschen handel op het Oostzeegebied, echter met het grootste voorbehoud". Inderdaad is het niet mogelijk uit het beperkte materiaal, dat ons hier wordt geboden, onomstootclijke conclusies te trekken. Voorts deelt dr. Meilink de Rapporten en Betoogen" mede nopens het congégeld op granen, 1530-1541". Onder congégeld verstaat men een recht, dat betaald moest worden om vergunning te ontvangen tot het weder uitvoeren van ingevoerd graan. Her haaldelijk heeft de regeering getracht op deze wijze aan geld te komen. Voor het eerst in 1506, voor het laatst in 1545. De heffing stuitte steeds op verzet bij de Staten, die er tenslotte een rechtszaak van maakten, en bij vonnis van den Grooten Raad van Mechelen van 13 October 1548 in het gelijk werden gesteld. Uit de hier afgedrukte stukken leeren wij de bezwaren tegen het congégeld kennen, en zij stellen ons tevens in staat een blik te slaan in het handelsleven van dien tijd. Zoo bevat dit 44e deel der Bijdragen en Mededeelingen uitsluitend l (ie eeuwsehe stuk ken. Dr. | o n. C. B K i; i: N .iiiiiiiiiiimimiiiiiiiiiiiiiiiiiii Duin en Daal" Cenlrnl verwirmd. Vitte witehtifelt, koud- «s wirm witir

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl