De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1923 3 november pagina 6

3 november 1923 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 3 Nov. '23. No. 2419 TUNIS (met teekeningen voor de Amsterdammer"door Is. van Mens) I. EERSTE INDRUKKEN. Reeds om vijf uur 's morgens, een voor mij nog al vreemdsoortig uur, moet de boot in Tunis aankomen. Het is een vergeeflijk en thousiasme, dat mij, terwijl het nog heelemaal donker is, doet ijsbeeren over het dek. Aan den onzichtbaren horizon pinken n, twee lichtjes van vuurtorens. Het eentoonig wachten duurt nog langen tijd maar als eindelijkde schemering aanbreekt, ligt rechts op korten afstand de heuvel achtige kust, waarop duidelijk zich af teekenen de kustplaatsen met hun witte huizen, La Marsa, Sidi Bou Saïd, Carthago en recht vooruit La Goulette, waar het lange Kanaal begint, dat in de haven van Tunis uitkomt. Het is een prachtig schouwspel. Een kleine ontnuchtering kan moeilijk uitblijven; de boot is aangekomen, wordt vastgelegd, een loopplank bevestigd; zwarte kerels (gemakshalve noem ik ze zwart) sprin gen aan boord en trachten zich van alles wat bagage is meester te maken; ook ik onder handel met een schelen of noogigen arabischen witkiel, uit voorzichtigheid informeer ik naar zijn tarief, maar hij grijnst tegen me (eerst hield ik het nog voor een glimlach) wijst op een koperen plaat aan de mouw van zijn kiel bevestigd en zegt dan, dat 't wel terecht zal komen. Gevleid, door het vertrouwen, wat hij in mij stelt, volg ik mijne snel tusschen de menigte verdwijnende valiezen, waarmee hij, op zijn bloote voeten, als een arabische volbloed er van door gaat. Bij de douane haal ik hem weer in, juist op het moment dat hij al klaar is om weer verder te gaan; een paar krijtkrassen op mijn bagage geven aan, dat de visitatie geschied is en met eenige verbazing vraag ik me af, waarom ik mij altijd zoo druk maakte, mijn koffers zorg vuldig opende, als ik ergens de douane moest passeeren; ik neem me voor voortaan zijn voorbeeld te volgen. Nog geen twee minuten na het verlaten van de boot sta ik bij een rijtuig, dat mijn witkiel voor mij heeft gerequireerd, ik ben zeer tevreden over hem en dienovereenkomstig beloon ik hem rijk, maar ik ben bang, dat dat verkeerd is geweest, want met een medelijdend gebaar en een niet te stelpen vloed van woor den tracht hij mij bij te brengen dat het belachelijk weinig is, geeft hij mij terug wat ik hem gaf; hij vraagt het dubbele; toen ben ik kwaad geworden, maar ik heb hem niet kunnen overtuigen, dat een Europeesche witkiel mij voor zoo'n belooning als een onder danige dienaar gegroet zou hebben. Nog wel vijf minuten lang heeft hij mij hardnekkig niet erg vriendelijk toegesproken en het rijtuig vastgehouden; ten slotte heeft hij nog in een hevige, maar voor mij totaal onbegrijpelijke taal zijn nood geklaagd bij den koetsier, die onverstoorbaar al dien tijd stond te wachten, eerst toen ik dreigde met al mijn bezittingen de wankele Victoria te verlaten, vond de koetsier het noodig mijn arabischen vriend, die mij luidkeels najouwde, in den steek te laten Dit was mijn niet zeer luisterrijke intocht in Tunis en kennis making met den eersten arabier; ik reed verder in de schommelende Victoria, ge trokken door twee vurige muildieren, door een straat van kuilen, gaten en stof. ,, 't Is goed", zei ik tegen den koetsier, die al dadelijk begon met te beweren, dat hij geen geld terug had en dat bespaarde mij naar alle waarschijnlijkheid een tweede ruzie. JAC. URLUS HAVANA l» Ot. gICtAAK btf HiTTIIUCo?l»Diiriniltpl.Uistilstr, niinntiHiiliiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiffiniiri Op mijn hotelkamer bemerkte ik voor het eerst, dat het warm was in Tunis, want tot nu toe had ik nog geen tijd gehad daarop te letten. Het zal wel de eerste keer in mijn leven geweest zijn, dat ik 's morgens om half acht, op een reeds drukbevolkt caféterras, een verfrisschenden drank nuttigde en toch leek mij dat toen heel normaal, mijn dorst in aan merking genomen, van zelfsprekend zelfs, er was dan ook gelukkig niemand, die er aan stoot aan nam; alleen een eenigszins twijfel achtig heer had mij van het begin af nauwkeurig zitten bekijken en bestudeeren en het duurde niet lang of hij trachtte in een taal, die inderdaad eenige overeenkomst met Engelsen vertoonde, een gesprek met mij aan te knoopen over de alleszins gewettigde vraag of ik Engelschman, dan wel Amerikaan was. Tot mijn spijt moest ik den man teleurstellen, maar hij bleek in het minst niet ontmoedigd, vertelde dat hij nu eenmaal tóch gids was en mij zelfs, omdat ik dan geen Engelschman of Amerikaan was, voor een exceptioneelen prijs,-alle merkwaardigheden van Tunis en omstreken wilde laten zien. Hoewel ik ten zeerste getroffen was door zijn vriendelijk aan bod, moest ik tegen wil en dank plotseling denken aan mijn vriend den witkiel en ik ben eenigszins bruusk vertrokken, juist toen hij uit 'n wat vettige portefeuille een bedui meld diploma en referentiën aan het opzoeken was. Langs de Avenue de France, die met de Avenue de Jules Ferry zoowat het middel punt uitmaakt van de Europeesche stad, ben ik op mijn eentje naar de Porte de France (Bab el Bahar of porte de la mer) gewandeld, die toegang geeft tot de eigenlijke oude of Arabische stad. (Quartier de Medina). Wat schroomvallig en nog angstig te moede ben ik na eenige aarzeling deze oude stad binnengestapt. Eerst een klein pleintje, dan een smal straatje en terstond is men opgenomen in een Zaterdagmiddagsche-Kalverstraatdrukte, ongeregelder, nog drukker; alles wriemelt en krioelt dooreen, men wijkt uit voor den een, botst op tegen den ander, drukt zich tegen den muur of schuilt in een winkeltje, wanneer het geschreeuw van barra", barra roha" snel opzij doet springen voor een hotsende, slingerende, zwaar beladen kar, die zich een weg baant door de menigte in de voor voertuigen onmogelijk smalle straat. Ter weerszijden bevinden zich kleine open winkeltjes in haast onafgebroken rij, die weer over het toch al te smalle trottoir uit steken, groenten, vruchten, vleesch, comestibles, bontgekleurde lappen; boven die win keltjes zijn kleine uitstekende houten dakjes, waarvan allerlei lappen afhan gen, van beneden af door latten opgehouden, om de waren tegen de zon tebeschermen. Dit alles, in de felle zon, met felle, scherp geteekende schaduwen; de witte huizen, de blauwe lucht, de kleuren van zoo'n winkeltje met felroode tomaten, diepgroene basteks, donker paarsche aubergines, de Arabieren met hun witte of kleurige gandoura's, de roode chéchia's op het hoofd, is een bonte, overwel digende kleurenweelde voor het oog, en haast beangstigend voor een eenzaam dolend artiestje, dat juist is aangekomen uit een land van regen en mist. Is. VAN MENS Lntntvtrztkerlng Maatschappij H A A ? L ? M" WllsoD»pl«ln 11 DB VOORDEBLIQSTB TARIEVEN Illllllllllllllllllllll liiiillllliiiiiim»ulliilililliiinir lllllllliili iiiifililllllllllllllliiit'iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiliiiiiiiiiitiiiiiiiililiiiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii ui iiiiliiitiiiiiiiiiiiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiillllllliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiliiiiiilliliiiiniii D. TH. JAARSMA, Dageraad, Amster dam, P. N. van Kampen en Zoon (Zonder jaar). ARY PRINS, De heilige tocht, met een voorbericht den schrijver en zijn werk betreffende door Herman Robbers, Am sterdam, P. N. van Kampen en Zoon, 1923. Is. QUERIDO, Letterkundig Leven UI, Amsterdam, J. Emmering, 1923. Jaarsma zet in vasten toon zijn werk voort; er spreekt bewuste kracht uit dit boek. Er is geen weifeling; hij weet ,hoe hij het wil en hoe het moet en hij doet het, en er is, dunkt me, alle hoop dat het geheel iets bijzonder goeds wordt in onze litteratuur. Het behoort eigenlijk tot de Friesche kunst; de Friesche psyche leeft er in; heel de atmosfeer, de han delende personen zijn Friesch. Niet alle HolJanders kunnen zich zoo'n type als Thiss direct indenken, Thiss, die met zijn koele, klare verstand, zijn eenvoudig, evenwichtig gevoel alles beredeneert en analyseert, zoo zuiver zich rekenschap geeft van al zijn daden, gedachten en sentimenten, zoo ernstig er naar streeft, steeds alles in het ware licht te zien, om daarna nog maar eens wat klaver te gaan snijden. Zoo is de Hollandsche, noch Geldersche of Limburgsche boer, ook niet de zoogenaamde heereboer. Dat is alles het typisch Friesche wat zich ook sterk openbaart in den korten eenvoudigen dialoog. Thiss zegt niet meer dan noodig is en dan in korte, koele zinnetjes, ook als zijn gemoed hevig is bewogen, in een halve aanduiding, die direct begrepen en gevoeld wordt. Maar onder dien koelen, stuggen toon leeft een warm, mild gevoel, een groote helderheid van geest. Ik blijf er bij: hier is toevallige of bewuste verwantschap met den Zuid-Nederlander Timmermans, den joligen en toch zoo gevoeligen op het sentimenteele af, verwantschap vooral in de hartstochtelijke natuurliefde en de uiting daarvan, maar Jaarsma wordt fijner en nobeler van toon en heeft onbetwistbaar ondanks alle verwantschap zijn eigen zeer aparte persoonlijkheid. Wat doet vroomheid goed, waar ze is zooals in dit boek. Wat is zij eerbiedwekkend, hoe houdt zij ons in een huivering van ont roering gevangen. Er is hier een groote innig heid, een zuivere, eenvoudige menschelijkheid, die u stil maakt en rustig in doet keeren tot u zelf. Zoo ergens dan voelt ge hier de reini ging, die van de schoonheid uitgaat. Want ik kan me niet anders voorstellen, dan dat dit boek toch enkel als schoonheid en schoone menscheüjkheid is bedoeld. Niets dan l'art pour l'art, die dan toch maar de eenige kunst is welke blijft en heerscht. Natuurlijk niet in den beperkten zin van den tijd toen l'art pour l'art een bentleus was. Titia is dood; uit den teeren schoonen jeugddroom is Thiss ontwaakt in de werkelijk heid. Dit deel teekent het leed en den strijd van het zich aanpassen aan die werkelijkheid, het leven, dat tot Thiss komt, vooral in Tiny zijn jonge huishoudster, de vrouw die hem liefheeft en als echte vrouw hem geheel voor zich opeischt,geen beelden uit het verleden naast zich duldt, meelij en troost afweert, tegenover de innige banden van het verleden, die telkens weer zijn blik achterwaarts doen gaan. De zomer en zijn zonnigheid ! Licht, ruimte, blauwe lucht, heel het natuurfeest en 't felle werken ! De arbeid kwam, heel 't groote werk weer, hij verlangde naar den arbeid. Er brak iets in hem open, eene vluch tige zachte vreugde. Dan zuchtte hij als hij aan den herfst dacht, aan 't vergaan en de ontbinding, 't Was de oude kringloop, o eeuwig ! doch hoe was hij toch geworden tot een schaduw? En waarom kon hij, recht van harte, niet meer vroolijk zijn en blijde?" Met fijne psychologische zuiverheid is in allen eenvoud die gemoedsstrijd van Thiss door heel het boek weergegeven, dat gaan tot het leven en dat telkens weer teruggetrokken wor den door het verleden. Tot door de smarten het lijden en de nieuwe dreiging van den dood de overwinning van het leven komt; zij binden Thiss opnieuw aan het leven, openen hem een nieuwe hoopvolle toekomst, als Tiny, ziek door haar liefde, naar het Zuiden trekt: Een strijd had hij gestreden, door een groot lijden was hij heengegaan nu was hij geheven daarboven, 't lag beneden doorleden thans, 't Was achter hem. En open, blinkend in het eerste licht, lag de verwachting van den opgang die uitkomst van de zuivere smart is." Als een uitgever het jaartal bij een boek weglaat, beteekent dit bij mij steeds, dat hij zelf er niet veel van verwacht. De heeren Van Kampen hadden hier gerust 1923 bij kun nen zetten. Is het nog noodig hier van de zeer bij zondere schoonheid te getuigen in Prins' Heilige toch't? Laten we ons verheugen in den herdruk van dit stellig niet voor de groote massa genietbaar boek en ons even bepalen bij de geestdriftige en tevens leerzame inlei ding die Robbers er aan toevoegde. Prins' impopulariteit licht hij dadelijk aardig toe door te vertellen van zijn ervaring in een stad van Overijsel, waar hij over het werk van Prins sprak. In de pauze komt een deftige meneer een praatje maken en vraagt, of die Ary Prins dezelfde is als de directeur der Stearine-kaarsenfabriek Apollo te Schiedam. Ja. Waarop de man antwoordt met eenige argwaan en verontwaardiging: Maar meneer, dat is een hél gewone man". En inderdaad zoo was hij, Ary Prins, in het dagelijksch leven, in zijn drukke zaken, zijn bemoeienissen in het vereenigingsleven: een heel gewone man, maar dan toch een met energie en kracht. En daar buiten de ernstige kunstenaar, zoekend met ongekende zorg, geduld, wijding, liefde naar de juiste kleur en lijn, rhythme en klank. Ik zet kleur en lijn voorop. Want Prins was bovenal schilder. Men mag zijn proza verheerlijken tot de hoogste hoogte, ik doe het mee, maar erkend moet worden, dat hij iets met het woord heeft willen doen, laten wij maar gerust zeggen: gedaan heeft, dat met het woord eigenlijk niet mogelijk is. Aan het grondidee van Lessings Laocoon is niet te ontkomen. En wat Prins deed met het woord, zien we nu omgekeerd gebeuren bij sommige schilders die met lijn en kleur be weging willen uitdrukken, maar met minder succes. Vandaar dan ook, dat Prins alleen door hen zal kunnen genoten worden, die zijn proza als schilderwerk kunnen zien. Ik kan me niet voorstellen, dat iemand, die niet volkomen thuis is in het zien van schilderijen, iets aan het werk van Prins heeft. Andr Jolles had wel gelijk: men moet Prins niet lezen. Zie hem. Zeer juist typeert Robbers dit werk met: Wat hij te zien krijgt staat strak voor u, be wegingloos strak vaak, geheimzinnig-strak als een muurschilderij. Om in dit opzicht verder te gaan vervoegde Prins later zijn werk woorden dikwijls niet (hij voelde wel, dat hij zijn materiaal eigenlijk geweld aandeed, P.) Hij gaf slechts hun klank en beteekenis zonder meer, in den infinitivus, de onbepaalde, on-eindige wijs, het geen zijn beschrijving nog iets minder op een verhaal, een drama tisch geval deed gelijken, hetgeen verhoogde de ontijdelijkheid van het strakke, meestal ijselijke vizioen". Robbers geeft ons een biografie van Prins en daarmee in verband zijn wording tot kunstenaar, zijn groei tot schepper van dat zeer bijzondere en voor goed apart staande rijk schilderend proza. Niemand kan dit nu nog weer eens zoo ongeveer doen. Het onmogelijke is voor n keer gelukt. Onder den naam Cooplandt begon Prins eerst met naturalistische kunst. Hij en Netscher het eerst hier, zegt Robbers. Emants moet er bij genoemd worden. In 1886 komt er een zwenking in zijn manier van werken. Zijn eerste bezoek aan Parijs en het museum Cluny in het bijzonder schijnen die zwenking te hebben bepaald. Na een korte periode die men met van Deyssel de Poëiaansche kan noemen, komt hij tot zijn middeneeuwsch-monumentale" periode. Toch bleef hij genieten van de kunst, die het leven geeft van zijn tijd, van de realistische Franschen, Hollanders en Duitschers. Ik weet niet, of Prins Gaspard de la muit gekend heeft van Louis Bertrand. Maar in ieder geval in dezen ontkiemt wel het soort proza-werk dat tot zulk een machtigen groei en statelijke ontwikkeling komt in het proza van Prins. Erens in zijn Dansen en rhythmen en Roosdorp schreven ook dingen die wat de manier betreft uit Gaspard konden spruiten. Sommigen van Beaudelaire's Petits poèmes enprose zijn hieraan ook wel verwant.Niemand echter bereikte de geweldige plastiek van Prins. Het gaat niet aan om over al deze referaten van Querido, die, als bij het opstel over van Campen, soms ook al weer kritiek op kritiek zijn, nog eens weer kritiek te schrijven. Laten we enkel ook hier weer Querido's groote kennis en belezenheid, zijn frisch geestigen zwier, zijn helderheid van betoog trant, de vastheid waarmee hij op het meest typische in een werk afgaat, zijn eigen genialiteit ook in het kritiek-schrijven dank baar bewonderen. J. PRINSEN J.Lz.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl