De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 12 januari pagina 3

12 januari 1924 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR -NEDERLAND l--" TURKIJE EN HET CHALIFAAT Zooals ik reeds in een vorig artikel op merkte, was het te voorzien dat de radicale wijze waarop de Nationale Vergadering" te Angora den Sultan-Chalief heeft afgedankt, terwijl kort geleden Turkije zelfs, geheel in strijd met alle Mohamedaansche tradities, tot een Republiek werd geproclameerd, het prestige van Turkije zeer zou schaden. Het was tegelijkertijd waarschijnlijk dat de nog betrekkelijk geringe, maar niet geheel verdwenen samenhang van de Mohamedaansche wereld, door dit alles nog losser zou worden dan tijch reeds het geval was. Men zal zich herinneren dat toen kort na den oorlog het vredestractaat met Turkije in behande ling kwam, op de Britsche regeering sterke pressie werd uitgeoefend door een deputatie van Moha medaansche Britsch-Indiërs, die voor het teen nog overwonnen Turkije in de bres sprongen. De Britsche regeering werd gewaarschuwd tegen een te groote verzwakking van Turkije, want de Sul tan was nog steeds het geestelijke hoofd van millioenen onderdanen van het Britsche Rijk in Indië. Lloyd Qeorge deed toen ter dege uitkomen dat Turkije zelf aan de Westersche mogendheden, die het zooveel mogelijk de hand boven het hoofd hadden gehouden en het steeds financieel hadden gesteund, met de zwartste ondankbaar heid den oorlog had verklaard (waarbij men echter in aanmerking dient te nemen dat Turkije onder sterke militaire en navale pressie van de Centrale Mogendheden stond), en dat wat het Chalifaat van den Sultan van Turkije aangaat, de Moha medaansche wereld daarover in zich zelve ver deeld was. Inderdaad wonen in Britsch-Indiëvele millioenen Mohamedanen, die evenals de Perzen, tot een secte behooren de Sjiiten die den Sultan van Turkije nooit als Chalief hebben er kend, hetgeen evenzeer het geval is met tal van elders wonende geloovigen. De claim van den Sultan was dus niet zoo universeel als men meende. Kortom, Lloyd Oeorge wees den aandrang der deputatie nadrukkelijk af en daarbij bleef het. Had de deputatie kunnen voorzien dat de Tur ken zelven tegenover het Chalifaat, dat vier eeuwen lang de glorie van hun land had uitgemaakt, op een geheel ander standpunt waren komen te staan, zij zou zich vermoedelijk over de zaak niet zoo warm gemaakt hebben, integendeel. Immers, de Chalief die nog te Constantinopel verblijf houdt, is daar feitelijk een gevangene, van wien geenerlei wereldlijke of geestelijke macht uitgaat. Daarom begint de Britsch-Indische Mohame daansche wereld opnieuw in beweging te komen over deze voor haar zoo gewichtige aangelegen heid, maar thans in tegengestelden zin. Twee vooraanstaande Br.-Indische Mohame danen, Agha Khan, een hunner voornaamste leiders, die afwisselend in Engeland en in Indi verblijf houdt en in Indiëgrooten invloed uit oefent, en de te Londen wonende geleerde Amir Ali hebben in de Turksche en in de Britsche pers kort geleden een brief gepubliceerd, dien zij tot Ismet Pasha, den eersten Minister van Turkije, te Angora hebben gericht. In dien brief doen zij uitkomen dat zij als trouwe vrienden van Turkije met de grootste bezorgdheid hebben ont waard dat de Islam, als een groote moreele bijeen houdende kracht, onder belangrijke deelen der Isla mitische wereld aan het verminderen is, wegens de schade, die aan de waardigheid, den invloed en het prestige van den Chalief is toegebracht". In de Sunnitische wereld der Mohamedanen, zoo gaat de brief voort, vormt het spiritueele hoofd den band die de volgers van den Islam bijeen houdt als een groote gemeente; Britsch-Indische ge loovigen hebben in- tijden van groote moeilijk heid de Turksche natie gesteund, meenende dat deze laatste, voor hare onafhankelijkheid op komend, tegelijk streed voor de integriteit van het instituut (het Chalifaat) hetwelk het symbool was van de eenheid van den Islam. De schrijvers van den brief betuigen geen oogenblik de bedoeling te koesteren, eenigen inbreuk op de macht van de vertegenwoordigers des volks" aan te bevelen, maar zij dringen, met allen eerbied voor de Natio nale Vergadering, nadrukkelijk aan op het onge rept houden van het Chalifaat in overeenstemming met de godsdienstige wet". Want vermindering van het prestige van den Chalief of een verwijdering van het Chalifaat uit het politieke geheel van Turkije, zou het uiteenvallen van den Islam en de feitelijke verdwijning daarvan als een moreele factor in de wereld ten gevolge hebben". Het feit dat de Chalief tot de Turksche natie behoort, en afstamt van den stichter daarvan, stelt Turkije aan het hoofd van alle Mohamedaansche volkeren. Bovendien herinneren de schrijvers er aan dat ook toen (vóór de opkomst van Turkije) de Chalief zijne wereldlijke macht had verloren, alle Mo hamedaansche ^vorsten en hoofden hunne investi tuur aan de g'eestelijke macht van den Chalief ontleenden en dat zonder dit mystieke element in de Mohamedaansche wereld oneenigheid moet ontstaan. Daarom moet de positie van den Chalief in elk geval omringd worden met een prestige dat niet minder is dan dat van Z. H. den Paus te Rome, en zij be velen deze beschouwing ten zeerste aan in de welwil lende overweging der Na tionale Vergadering. De Turksche regeering, wel verre van eenige wel willendheid te toonen, heeft de hoofdredacteuren van de Turksche bladen die den brief hebben gepubliceerd, den Ten Dec. 1.1. in hech tenis doen nemen en voor de rechtbank gebracht. De gevangenen worden be schuldigd van hoogverraad en van het verspreiden van oproerige geschriften, en het schijnt niet onmogelijk dat zij ter dood veroordeeld zullen worden. Tevens wordt in de Turksche pers te kennen gegeven dat Agha Khan en Amir Ali werktuigen van anderen" zijn, waarmede vermoede lijk Engeland bedoeld wordt. -t < ^ Wanneer men in aanmer king neemt dat sedert de opkomst van het nieuwe regime in Turkije daar te lande de godsdienst, al thans in de regeerende kringen, zoo goed als geheel door een modern, quasi westersch,'~ nationalisme verdrongen is, dan bestaat er werkelijk groot gevaar voor een vermindering van de tot nog toe toch steeds nog zeer groote moreele kracht van den Islam. Tot aan den wereld-oorlog'was die godsdienst een vanTde gewichtigste gegevens, die de eeuwen aan de staats lieden der wereld hadden nagelaten, en waaraan men houvast had. In de Oostersche wereld bleef de Islam steeds een soort van dis cipline uitoefenen, die er het regeeren gemakkelijk maakte, ook omdat zij onderworpenheid aan den wil van God, hoe die zich ook uit, aanprijst. Voorde aan Europa min of meer onderworpen volkeren bleef het geloof een troostrijke bron van trots tegenover vreemde overheersching, een gebied waar de overheerschers de onderworpe nen niet konden volgen, die zich daarbinnen als een onneembare geestelijke sterkte konden terugtrek ken. De Islam verzoende zijne belijders met politieke onmacht, zoo niet geheel, dan toch voor een groot deel. Wanneer inderdaad de vrees der beide Indiërs gegrond is op de gedachte dat de moderne Wester sche denkbeelden uit het tot nog toe gezag hebbende Turksche centrum een noodlottigen invloed uitoefenen op den Mohammedaanschen godsdienst, zoodat wij aan den vooravond zouden staan van de ineenstorting van een moreel bolwerk dat in het were.ld-geheel een zoo gewichtige rol heeft gespeeld, dan is het ook voor Nederland, hetwelk bijna veertig millioen Moha medaansche burgers in Indiëtelt, van groot be lang, kennis te nemen van de teekenen des tijds in de Mohamedaansche wereld. H. D u N L o i' Teekening voor de Amsterdammer", door Joh. Braakensiek (De Koningin heeft op het op 27 October il. gedaan verzoek van de ministers om ontheffing uit hun ambt geantwoord, datlzijijgenoodzaakt is, dit verzoek niet in te willigen) THORBECKE Wat hoor ik]nou?!"

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl