De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 12 januari pagina 6

12 januari 1924 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE'AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND ff l *?? . Fe^me- jongens, stoere knapen, Foei, hoe suffend,staat gij daar!.... No. 2430 . ,Van mijne jonge jaren herinner ik mij met leven dige voldoening, dat ik als menig ander jeugdig Hollander, buiten de onzedelijke woekering der groóte stad, om, deugdelijk en degelijk opgevoed, over lenige ledematen beschikte, de oogappel mij ner omgeving was, des avonds half elf, op de klok af, de pétroleumlamp doofde; des ochtends half zeven, weer of geen weer, opstond; om acht uur, op de, klok af, mijne werkzaamheden begon; mij nimmer aan drank te buiten ging, en er niet aan gedacht zoude hebben, een jong meisje toe te lonken, daar wij het in onze dagen met de moeder melk in hadden gekregen, alle verliefde of oneer bare gedachten van.ons af te zetten, tot de stand van ons maandsalaris het ons veroorloofde over het\,,0aat en vermenigvuldigt u !" in eenen maandpqrschenen lente-nacht te peinzen. Toen ik, kort xia den Fransch-Duitschen oorlog een honderd en vijftig" gulden per kalendermaand had bereikt, bekuste ik de eerste lippen van een aanvallig meisje, doch het mocht niet tot eene echtverbintenis komen, omdat haar vader, en dit niet ten on rechte, zijnerzijds berekende, dat mijn toekomst niet.van dien aard was, om kinderen ad libitum in het leven te mogen roepen. Ik trok mij in dee moed terug, zocht mijne troost in mijnen arbeid. Een dergelijk levensbeeld moge in onze ontwrichte tijden,denschijn van eenen droogsteppeligen jongen man wekken, edoch, ik kan u met de hand op mijn hart eerlijk verzekeren, dat wij in niets onderdeden, dat wij de sport van die dagen met even grooten ijver beoefenden, dat wij niet bij moeder's pappot bleven plakken, lid van eene turnvereeniging waren, prijzen bij roeiwedstrijden behaalden, en tezijnertijd de schaatsen onderbonden. Aan dergelijke^sanitaire losbandigheden des levens, doe ik Uiteraard, vandaag niet meer mede. Ja, ik wil het eerlijk bekennen, dat het verleden in die richting mij thans dikwijls een droom toeschijnt. Met alle piitzag voor Henrik Ibsen, die zich wel meer aan symbolische buitenissigheden vergaapte, acht ik de woorden van den ouden heer Borkman, in het tooneelspel John Gabriël, wanneer hij met zijnen zoon Erhart spreekt: Mij opheffen, wil ik. Van onder op weer beginnen. Alleen door zijn heden n zijn toekomst kan een mensen voor zijn ver leden boete doen", volkomen waardeloos, en met de werkelijkheid in strijd. Wanneer Ibsen zich in mijnen stoel in mijne Munt-kamer bevond, zou nij dergelijke fantastery achterwege laten. Ik althans blijf bij vriezend weer, bij de glijbaantjes en gladde plekken, bij de nog niet opgeruimde, vastgevroren sneeuw en het schaatsenrijden in verscheidene Amsterdamsche grachten, liever met mijne pijp in observatie voor mijn venster, dan dat ik wederom tours-de-force in de nabuurschap van ijs en gros of en detail onderneem. Bij het zien van een bananenschil in normale omstandigheden, maak ik eenen bedachtzamen omweg, omdat ik reeds t.weemaal door dit verderflijk import daad werkelijke ongelukken zag gebeuren, en een keer persoonlijk over zulk eene schil op een glad trottoir j^ijigleed. Waarom zich bloot te stellen, als eene ,ggh£ele stad figuurlijk gesproken met bananenschillen bezaaid lijkt? Moet men met de plaag van ^heumatische gewrichts-aandoening, en pas reconiralescent van het beruchte pootje, als grand : seigneur de gevaren van eene periode, die mij de roemrijke overwintering op Nova Zembla in het geheugen terugroept, met geweld trotseeren? Ik 'geef er den voorkeur aan zoodanig te stoken, dat *jk mij volkomen behagelijk gevoel, en toeschouwer te blijven. En wanneer ik hierover breedvoerig schrijf, is Het omdat een uitermate-voortreffelijk ^artikel des heeren Maurits Wagenvoort in het """Handelsblad mijnen geest zoo algeheel bezig heeft gehouden, sinds ik de lezing beëindigde, dat ik er nog niet los van ben. Het was in n woord eindelijk weer proza van hoogere, diepere struktuur, dan wij in de vlucht der tijden gewend waren. De Zq n d a g m o r g e n t j e s in het orgaan van de Pijpenmarkt geleken in de laatste weken met eene zelfde ethische saus oversproeid. Zij waren filet, roastbeef-van-de-lenden, kalfsoesters, kalfsborst, ja zelfs kapuin en zwezerik, gaar gestoofd en ge braden, maar de vleeschelijke ziel was voor negen en negentig procenten door de opdringerigheid der nooit varieerende saus verdrongen. Op eenen zelfden. Zondag zullen honderden predikanten in honderden kerken hun gehoor op oorspronkelijke gelijkenissen onthalen, maar wanneer wij deze opwekkingen in een nuchter blad, naast Sportyerslagen en de Officieele Prijscourant der Am sterdamsche Beurs", de een na de ander gedrukt vinden, is er een te veel of een te weinig aan, dat ons grieft. Ik beweerdedit reeds vroeger, zoude er niet op terugkomen, als de heer Maurits Wagen voort, letterkundigeentooneeldichter, ditmaal geen verrassing dóór het opdienen van eene echt-Hollandsche spijs au naturel hadde gebracht. Deze afwisseling was een genot. Men neigt zoo dikwerf door de zwartgallige besluipingen des ouderen dags, tot eene wrangheid van toon, dat het eene verkwikking is, in de rust des Zondagsmorgens, noch op tomatensaus, noch op ragoutsaus, fricassee-saus, béarnaise, mousseline, mayonaise, remoulade of sauce tartare, als monotone bekleeding van een menschelijk ideaal geregaleerd te worden, maar de ziel te verfrisschen door een kern-gezond gerecht met gesmolten roomboter van een eenvoudigen Hollandschen kok. Ik had het nimmer kunnen vermoeden, dat een Nederlandsch letter kundige op zulke ontroerende wijze de taak des kanselredenaars ter Pijpenmarkt zoude overnemen. Wijst dit er aan den eenen kant op, dat de geest ,des tijds eenen geprononceerd-religieuzen onder grond begint te krijgen, dat onze samenleving zich loutert; aan den anderen kant vrees ik, dat het nieuwe verschijnsel beroering in kerkelijke kringen zal veroorzaken, en dat eerlang verschillende sy noden zich bij Kalff en Heidring zullen beklagen over den schoenmaker-letterkundige, die zich niet langer bijzijn letteren-leest houdt, doch zijn proza au naturel in concurreerende kansel-houding ser veert. Wagenvoort, Zondagmorgen 6 Januari, theolo gen, godgeleerden, wijsgeerige voorlichters en idea len-kweekers, in de edelste kolom van het Handels blad verdringend, houdt de vlammende toorts voor verscheidene letterkundigen. Het hek is van den dam. Het kan een geestelijke omwenteling, althans voorzeker eene ruiling van buitengewoon-begaafden, een stuivertje wisselen van preekende schrijvers en schrijvende dominees worden. Het is van Kalff en Heidring een vondst, en van Maurits Wagenvoort eene bezielende daad. Ja, er mag ver band tusschen den laatsten titel van den tooneeldichter Wagenvoort Een .zwaan onder de ganzen en deze evolutie gezocht worden. Ik zond den heer Wagenvoort, Wilhelmina van Pruisenstraat II, Den Haag (ik heb er principieele bezwaren tegen iemand's adres te publiceeren, edoch de heer "Wagenvoort is tevens secretaris van het Huldigings-comitéter eere van Annie van Ees, die van daag het uiterst merkwaardige presteert van de vijftigste voorstelling van Brusse's Boefje; we hebben in Holland in geen jaren een huldigingscomitébijeen gehad); ik zond den heer Maurits Wagenvoort een briefje van diepste erkentelijk heid. Wat hij betoogt over Varen en Ge varen is eene weelde voor het dorstig gemoed. Ik kom er niet over uitgepraat. Op het punt mijzslf van mijne ongemakken en relatieve huisbakkenheid bij het wintervermaak, het schaatsenrijden op Keizers- en Heerengracht, een verwijt te maken, slaat Wagenvoort mij bij mijn blakend kacheltje, mijn pantoffels, pijp en chamberloek tot ridder, door eindelijk gedachten aan de groóte klok te hangen, die ik al schrijvende, met waarlijke pijnen in plaatselijke deelen van mijn aardsch hulsel, bescheidenlijk overwoog, maar nooit zou hebben durven uitspreken. Ei !" roept hij met enthousi asme in voornoemde nobele en immer stichtende kolom: Ei, het leven i's gevaarlijk! Andere ge varen trotseert hij, die op zijn stoel zit en het. leven studeerende of schrijvende volbrengt, dan die zich een weg baant door het oerwoud.... Leven beteekent gevaar, wij vergeten het en dit is ons goed!" Zulke tintelende woorden moesten wij meer ver nemen, wij die de gevaren des levens op onzen schrijfstoel trotseeren, en zelfs voor geen Nederlandschen leeuw, noch Russischen Sovjet ver vaard zijn. Wij doopen onze pennen in ons hartebloed, weven kilometers copy op weg naar het land van den dood, plegen vivisectie aan tijdgsnooten, tellen de gevaren niet! Hoe inderdaad-heerlijk zegt Maurits O, ik rnoet hem nmaal intiemer toespreken ! mis schien is hij de mensch op zijn best, die voor een verheven doel, het gevaar kalm aanziet en aan grijpt, als ware het een woest dier, dat bedwongen moet en kan worden door den mensen-koning.... Hoera dan, voor het gevaar, en driewerf hoera voor hen, die het kennen en zoeken, om liet te bemeesteren...." Eene dergelijke heroische kracht heb ik nooit achter dezen Haagschen auteur gezocht. Hadden wij het durven vermoeden, dat er in de koninklijke Residentie, in dezelfde stad waar zestig mannenvan-rechts in hun schulp kropen, en waar een aantal goed uit de kluiten gewassen ministers aan het gevleugeld woord van Louise uit Vorstenschool ,,B l ij f t zitten !" gehoorzamen een letter kundige zou leven, die als een mcnsch-koning het woeste dier-van-het-gevaar aangrijpt en bedwingt? Maurits Wagenvoort laat het hier niet bij. De be zieling grijpt hem zoo aan, dat hij onbewust (en dat is in zijn geval het verbijsterend-schoone !) den extatischen kanseltoon aanslaat: Gevaar is een naam van de hoogere macht des levens, waaraan de trotsche mensch zich wel onderwerpen wil gevoelen, op voorwaarde, dat het hem vergund zij er mee te worstelen, zooals Jacob worstelde met God, en de erkenning afdwong zich vorstelijk te hebben gedragen jegens Ood en de menschen.... Luistert! Rookt TABA SIGAREN . 't nieuwste 't fijnste De storm loeit !.... De zeereis is een haast hemelsche vcrkalming, immers een volkomen overgaaf van ons zelf aan den schipper, die naast God" staat op de brug". He.t spreekt vanzelf dat ik den neo-testamentarischen tekst slechts verminkt overneem. Ik acht mij namelijk niet gerechtigd zonder verlof van den dichter-kanselredenaar u meerdere verrukkelijke fragmenten te doen kennen. Het daagt waarlijk in Den Haag, hoera ! En driewerf hoera voor den man, die hoog op zijnen stoel gezeten, als een ge harnaste mensen-koning het woeste dier, dat des Zondags het Handelsblad verslindt, voor een ver heven doel aangrijpt en bedwingt ! Ik neem er mijnen hoed voor af, en als Wagenvoort aan mijn schriftelijk verzoek gevolg geeft, durf ik met hem een tocht aan van Amsterdam naar Haarlem en Leiden op de ongelepelde schaats. Het dooit, en ik word op mijnen stoel wederom jong. Hoera ! Donderdag, 10 Januari 1924. H. S I' U T T E R L I E F D I R K S /. O O N l ) 1) Nu een lid van de Amsterdamsche Burger wacht, een van de 53 tot officier gepromoveerde, mij lafhartigheid verwijt, en zulks per onvoldoendgefrankeerden brief, omdat ik mij schuil houd" achter het pseudoniem L u d i f i k o r 2), en deze heer met mij op degen of sabel wil duelleeren, niet meer en niet minder dan op het platte dak van zijn domicilie, geef ik er den voorkeur aan in de naaste toekomst met mijnen waarachtige n naam te onderteekenen, al zal het vermoedelijk mijne laatste levensjaren benadeelen. Waarlijk Wagenvoort spreekt van geen denkbeeldige gevaren ! 2) De intelligente belangstellende heeft reeds begrepen, dat Ludifikor door eene geoorloofde om zetting van letters ontstond. HET DAGET IN DEN OOSTEN Spindroaden. Schetsen door T. K, E. de Haas?Okken, schrijfster van Olie vruntlen in Grfinnegerland /// Hörn van Hecrd Oabelt/e Omzwinder Hoppersvolk Steernlielder Op Praatstoul en In Twcidonkern. Uitg. Vogt en Breunif, Zwolle H»23. Door 't nat gras tradt den Drent, d'tiytheemsdie graseinaeyer; laat Abraham de Coninck in 1616 een Holland schen landheer zeggen. Ook de houding van Oldenbarnevelt en de zijnen tegenover de Staten Oeneraal bewijst, dat zij niet slechts den Drentschen bondgenoot", maar ook de zes medeleden der Unie als uitheemsch beschouwden. En dit is in sommige opzichten zoo gebleven tot op dezen dag. Men zou zich dood schamen geen Fransch te kennen; maar de Nedcrlandsche tongvallen zijn onverstaanbaar patois; een Neder landsch kunstrechter van grooten naam heeft zelfs gesproken van het afschuwelijk Groninger dialect." Doch de gelijk- en geljjkvormigheids- aanbid ding loopt ten einde; men begint het bijzondere minstens even belangrijk te vinden als het al ge nieene. Jarenlang hebben Reijnders' onsterfelijke Jan en zien Saor "met het ne stukje uroningsch in iederen nieuwen Hazelhoffs Almanak, als Groninger woordkunst alleen gestaan. Palmar en de schrijver der dmiening maakten een goeden voorgang, maar die nog niet dadelijk goed volgen deed. Sinds eenige jaren echter heeft het Groningsch zijn bruikbaarheid ook als voertuig van ernstige, ja, van hoog-ernstige kunst (en die juist daarom den luim niet uitsluit) voldingend bewezen; en wel het krachtigst in bovengenoemde werken van Mevr. de Haas, samengenomen een Groninger Cainzra Obscura, wier grootere omvang geen afbreuk doet aan de hoedanigheid, integendeel voert tot nog rijkere verscheidenheid, dan Hildebrand ons biedt. En de jongste bundel zal, hopen wij, geen slot vormen (al zou 't een zeer waardig slot zijn); want hij wijst op voortgaande verheffing, in Bedrogen? en Deur voader zelfs tot tragische hoogte. Zoo zij hij dan niet zijn voorgangers den lezer aanbevolen. Dat ieder Groninger in de verstrooiing, stadjcr of Ommelander, hem zal willen lezen, spreekt, vanzelf; maar daarbij moet het niet blijven; want zelfs afgescheiden van de kunstwaarde heeft het boek vóór zich, dat het den Hollander de volksziel van Oost-Nederland leert kennen om allerlei redenen zeer noodig! \V. Z c i

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl