Historisch Archief 1877-1940
DE'AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
ff
l
*??
. Fe^me- jongens, stoere knapen,
Foei, hoe suffend,staat gij daar!....
No. 2430
. ,Van mijne jonge jaren herinner ik mij met leven
dige voldoening, dat ik als menig ander jeugdig
Hollander, buiten de onzedelijke woekering der
groóte stad, om, deugdelijk en degelijk opgevoed,
over lenige ledematen beschikte, de oogappel mij
ner omgeving was, des avonds half elf, op de klok
af, de pétroleumlamp doofde; des ochtends half
zeven, weer of geen weer, opstond; om acht uur,
op de, klok af, mijne werkzaamheden begon; mij
nimmer aan drank te buiten ging, en er niet aan
gedacht zoude hebben, een jong meisje toe te
lonken, daar wij het in onze dagen met de moeder
melk in hadden gekregen, alle verliefde of oneer
bare gedachten van.ons af te zetten, tot de stand
van ons maandsalaris het ons veroorloofde over
het\,,0aat en vermenigvuldigt u !" in eenen
maandpqrschenen lente-nacht te peinzen. Toen ik, kort
xia den Fransch-Duitschen oorlog een honderd en
vijftig" gulden per kalendermaand had bereikt,
bekuste ik de eerste lippen van een aanvallig
meisje, doch het mocht niet tot eene
echtverbintenis komen, omdat haar vader, en dit niet ten on
rechte, zijnerzijds berekende, dat mijn toekomst
niet.van dien aard was, om kinderen ad libitum
in het leven te mogen roepen. Ik trok mij in dee
moed terug, zocht mijne troost in mijnen arbeid.
Een dergelijk levensbeeld moge in onze ontwrichte
tijden,denschijn van eenen droogsteppeligen jongen
man wekken, edoch, ik kan u met de hand op mijn
hart eerlijk verzekeren, dat wij in niets onderdeden,
dat wij de sport van die dagen met even grooten
ijver beoefenden, dat wij niet bij moeder's pappot
bleven plakken, lid van eene turnvereeniging
waren, prijzen bij roeiwedstrijden behaalden, en
tezijnertijd de schaatsen onderbonden. Aan
dergelijke^sanitaire losbandigheden des levens, doe ik
Uiteraard, vandaag niet meer mede. Ja, ik wil het
eerlijk bekennen, dat het verleden in die richting
mij thans dikwijls een droom toeschijnt. Met alle
piitzag voor Henrik Ibsen, die zich wel meer aan
symbolische buitenissigheden vergaapte, acht ik
de woorden van den ouden heer Borkman, in het
tooneelspel John Gabriël, wanneer hij met zijnen
zoon Erhart spreekt: Mij opheffen, wil ik. Van
onder op weer beginnen. Alleen door zijn heden
n zijn toekomst kan een mensen voor zijn ver
leden boete doen", volkomen waardeloos, en met
de werkelijkheid in strijd. Wanneer Ibsen zich
in mijnen stoel in mijne Munt-kamer bevond, zou
nij dergelijke fantastery achterwege laten. Ik
althans blijf bij vriezend weer, bij de
glijbaantjes en gladde plekken, bij de nog niet opgeruimde,
vastgevroren sneeuw en het schaatsenrijden in
verscheidene Amsterdamsche grachten, liever met
mijne pijp in observatie voor mijn venster, dan
dat ik wederom tours-de-force in de nabuurschap
van ijs en gros of en detail onderneem. Bij het zien
van een bananenschil in normale omstandigheden,
maak ik eenen bedachtzamen omweg, omdat ik
reeds t.weemaal door dit verderflijk import daad
werkelijke ongelukken zag gebeuren, en een keer
persoonlijk over zulk eene schil op een glad trottoir
j^ijigleed. Waarom zich bloot te stellen, als eene
,ggh£ele stad figuurlijk gesproken met
bananenschillen bezaaid lijkt? Moet men met de plaag van
^heumatische gewrichts-aandoening, en pas
reconiralescent van het beruchte pootje, als grand
: seigneur de gevaren van eene periode, die mij de
roemrijke overwintering op Nova Zembla in het
geheugen terugroept, met geweld trotseeren? Ik
'geef er den voorkeur aan zoodanig te stoken, dat
*jk mij volkomen behagelijk gevoel, en toeschouwer
te blijven. En wanneer ik hierover breedvoerig
schrijf, is Het omdat een uitermate-voortreffelijk
^artikel des heeren Maurits Wagenvoort in het
"""Handelsblad mijnen geest zoo algeheel bezig heeft
gehouden, sinds ik de lezing beëindigde, dat ik er
nog niet los van ben. Het was in n woord eindelijk
weer proza van hoogere, diepere struktuur, dan
wij in de vlucht der tijden gewend waren. De
Zq n d a g m o r g e n t j e s in het orgaan van de
Pijpenmarkt geleken in de laatste weken met eene
zelfde ethische saus oversproeid. Zij waren filet,
roastbeef-van-de-lenden, kalfsoesters, kalfsborst,
ja zelfs kapuin en zwezerik, gaar gestoofd en ge
braden, maar de vleeschelijke ziel was voor negen
en negentig procenten door de opdringerigheid der
nooit varieerende saus verdrongen. Op eenen
zelfden. Zondag zullen honderden predikanten in
honderden kerken hun gehoor op oorspronkelijke
gelijkenissen onthalen, maar wanneer wij deze
opwekkingen in een nuchter blad, naast
Sportyerslagen en de Officieele Prijscourant der Am
sterdamsche Beurs", de een na de ander gedrukt
vinden, is er een te veel of een te weinig aan, dat
ons grieft. Ik beweerdedit reeds vroeger, zoude er
niet op terugkomen, als de heer Maurits Wagen
voort, letterkundigeentooneeldichter, ditmaal geen
verrassing dóór het opdienen van eene
echt-Hollandsche spijs au naturel hadde gebracht. Deze
afwisseling was een genot. Men neigt zoo dikwerf
door de zwartgallige besluipingen des ouderen
dags, tot eene wrangheid van toon, dat het eene
verkwikking is, in de rust des Zondagsmorgens,
noch op tomatensaus, noch op ragoutsaus,
fricassee-saus, béarnaise, mousseline, mayonaise,
remoulade of sauce tartare, als monotone bekleeding
van een menschelijk ideaal geregaleerd te worden,
maar de ziel te verfrisschen door een kern-gezond
gerecht met gesmolten roomboter van een
eenvoudigen Hollandschen kok. Ik had het nimmer
kunnen vermoeden, dat een Nederlandsch letter
kundige op zulke ontroerende wijze de taak des
kanselredenaars ter Pijpenmarkt zoude overnemen.
Wijst dit er aan den eenen kant op, dat de geest
,des tijds eenen geprononceerd-religieuzen onder
grond begint te krijgen, dat onze samenleving zich
loutert; aan den anderen kant vrees ik, dat het
nieuwe verschijnsel beroering in kerkelijke kringen
zal veroorzaken, en dat eerlang verschillende sy
noden zich bij Kalff en Heidring zullen beklagen
over den schoenmaker-letterkundige, die zich niet
langer bijzijn letteren-leest houdt, doch zijn proza
au naturel in concurreerende kansel-houding ser
veert.
Wagenvoort, Zondagmorgen 6 Januari, theolo
gen, godgeleerden, wijsgeerige voorlichters en idea
len-kweekers, in de edelste kolom van het Handels
blad verdringend, houdt de vlammende toorts voor
verscheidene letterkundigen. Het hek is van den
dam. Het kan een geestelijke omwenteling, althans
voorzeker eene ruiling van
buitengewoon-begaafden, een stuivertje wisselen van preekende
schrijvers en schrijvende dominees worden. Het is
van Kalff en Heidring een vondst, en van Maurits
Wagenvoort eene bezielende daad. Ja, er mag ver
band tusschen den laatsten titel van den
tooneeldichter Wagenvoort Een .zwaan onder de ganzen
en deze evolutie gezocht worden. Ik zond den heer
Wagenvoort, Wilhelmina van Pruisenstraat II,
Den Haag (ik heb er principieele bezwaren tegen
iemand's adres te publiceeren, edoch de heer
"Wagenvoort is tevens secretaris van het
Huldigings-comitéter eere van Annie van Ees, die van
daag het uiterst merkwaardige presteert van de
vijftigste voorstelling van Brusse's Boefje; we
hebben in Holland in geen jaren een
huldigingscomitébijeen gehad); ik zond den heer Maurits
Wagenvoort een briefje van diepste erkentelijk
heid. Wat hij betoogt over Varen en Ge
varen is eene weelde voor het dorstig gemoed.
Ik kom er niet over uitgepraat. Op het punt mijzslf
van mijne ongemakken en relatieve
huisbakkenheid bij het wintervermaak, het schaatsenrijden
op Keizers- en Heerengracht, een verwijt te maken,
slaat Wagenvoort mij bij mijn blakend kacheltje,
mijn pantoffels, pijp en chamberloek tot ridder,
door eindelijk gedachten aan de groóte klok te
hangen, die ik al schrijvende, met waarlijke pijnen
in plaatselijke deelen van mijn aardsch hulsel,
bescheidenlijk overwoog, maar nooit zou hebben
durven uitspreken. Ei !" roept hij met enthousi
asme in voornoemde nobele en immer stichtende
kolom: Ei, het leven i's gevaarlijk! Andere ge
varen trotseert hij, die op zijn stoel zit en het. leven
studeerende of schrijvende volbrengt, dan die zich
een weg baant door het oerwoud.... Leven
beteekent gevaar, wij vergeten het en dit is ons goed!"
Zulke tintelende woorden moesten wij meer ver
nemen, wij die de gevaren des levens op onzen
schrijfstoel trotseeren, en zelfs voor geen
Nederlandschen leeuw, noch Russischen Sovjet ver
vaard zijn. Wij doopen onze pennen in ons
hartebloed, weven kilometers copy op weg naar het
land van den dood, plegen vivisectie aan
tijdgsnooten, tellen de gevaren niet!
Hoe inderdaad-heerlijk zegt Maurits O, ik
rnoet hem nmaal intiemer toespreken ! mis
schien is hij de mensch op zijn best, die voor een
verheven doel, het gevaar kalm aanziet en aan
grijpt, als ware het een woest dier, dat bedwongen
moet en kan worden door den mensen-koning....
Hoera dan, voor het gevaar, en driewerf hoera
voor hen, die het kennen en zoeken, om liet te
bemeesteren...."
Eene dergelijke heroische kracht heb ik nooit
achter dezen Haagschen auteur gezocht. Hadden
wij het durven vermoeden, dat er in de koninklijke
Residentie, in dezelfde stad waar zestig
mannenvan-rechts in hun schulp kropen, en waar een
aantal goed uit de kluiten gewassen ministers aan
het gevleugeld woord van Louise uit Vorstenschool
,,B l ij f t zitten !" gehoorzamen een letter
kundige zou leven, die als een mcnsch-koning het
woeste dier-van-het-gevaar aangrijpt en bedwingt?
Maurits Wagenvoort laat het hier niet bij. De be
zieling grijpt hem zoo aan, dat hij onbewust (en
dat is in zijn geval het verbijsterend-schoone !)
den extatischen kanseltoon aanslaat:
Gevaar is een naam van de hoogere macht
des levens, waaraan de trotsche mensch zich
wel onderwerpen wil gevoelen, op voorwaarde,
dat het hem vergund zij er mee te worstelen,
zooals Jacob worstelde met God, en de erkenning
afdwong zich vorstelijk te hebben gedragen
jegens Ood en de menschen.... Luistert!
Rookt TABA SIGAREN
. 't nieuwste 't fijnste
De storm loeit !.... De zeereis is een haast
hemelsche vcrkalming, immers een volkomen
overgaaf van ons zelf aan den schipper, die
naast God" staat op de brug".
He.t spreekt vanzelf dat ik den
neo-testamentarischen tekst slechts verminkt overneem. Ik acht
mij namelijk niet gerechtigd zonder verlof van den
dichter-kanselredenaar u meerdere verrukkelijke
fragmenten te doen kennen. Het daagt waarlijk
in Den Haag, hoera ! En driewerf hoera voor den
man, die hoog op zijnen stoel gezeten, als een ge
harnaste mensen-koning het woeste dier, dat des
Zondags het Handelsblad verslindt, voor een ver
heven doel aangrijpt en bedwingt ! Ik neem er
mijnen hoed voor af, en als Wagenvoort aan mijn
schriftelijk verzoek gevolg geeft, durf ik met hem
een tocht aan van Amsterdam naar Haarlem en
Leiden op de ongelepelde schaats. Het dooit, en
ik word op mijnen stoel wederom jong. Hoera !
Donderdag, 10 Januari 1924.
H. S I' U T T E R L I E F D I R K S /. O O N l )
1) Nu een lid van de Amsterdamsche Burger
wacht, een van de 53 tot officier gepromoveerde,
mij lafhartigheid verwijt, en zulks per
onvoldoendgefrankeerden brief, omdat ik mij schuil houd"
achter het pseudoniem L u d i f i k o r 2), en deze
heer met mij op degen of sabel wil duelleeren, niet
meer en niet minder dan op het platte dak van
zijn domicilie, geef ik er den voorkeur aan in de
naaste toekomst met mijnen waarachtige n
naam te onderteekenen, al zal het vermoedelijk
mijne laatste levensjaren benadeelen. Waarlijk
Wagenvoort spreekt van geen denkbeeldige
gevaren !
2) De intelligente belangstellende heeft reeds
begrepen, dat Ludifikor door eene geoorloofde om
zetting van letters ontstond.
HET DAGET IN DEN OOSTEN
Spindroaden. Schetsen door T. K, E. de
Haas?Okken, schrijfster van Olie vruntlen
in Grfinnegerland /// Hörn van Hecrd
Oabelt/e Omzwinder Hoppersvolk
Steernlielder Op Praatstoul en In
Twcidonkern. Uitg. Vogt en Breunif, Zwolle H»23.
Door 't nat gras tradt den Drent,
d'tiytheemsdie graseinaeyer;
laat Abraham de Coninck in 1616 een Holland
schen landheer zeggen. Ook de houding van
Oldenbarnevelt en de zijnen tegenover de Staten
Oeneraal bewijst, dat zij niet slechts den
Drentschen bondgenoot", maar ook de zes medeleden
der Unie als uitheemsch beschouwden. En dit
is in sommige opzichten zoo gebleven tot op
dezen dag. Men zou zich dood schamen geen
Fransch te kennen; maar de Nedcrlandsche
tongvallen zijn onverstaanbaar patois; een Neder
landsch kunstrechter van grooten naam heeft
zelfs gesproken van het afschuwelijk Groninger
dialect."
Doch de gelijk- en geljjkvormigheids- aanbid
ding loopt ten einde; men begint het bijzondere
minstens even belangrijk te vinden als het al ge
nieene. Jarenlang hebben Reijnders' onsterfelijke
Jan en zien Saor "met het ne stukje uroningsch
in iederen nieuwen Hazelhoffs Almanak, als
Groninger woordkunst alleen gestaan.
Palmar en de schrijver der dmiening maakten
een goeden voorgang, maar die nog niet dadelijk
goed volgen deed. Sinds eenige jaren echter heeft
het Groningsch zijn bruikbaarheid ook als voertuig
van ernstige, ja, van hoog-ernstige kunst (en die
juist daarom den luim niet uitsluit) voldingend
bewezen; en wel het krachtigst in bovengenoemde
werken van Mevr. de Haas, samengenomen een
Groninger Cainzra Obscura, wier grootere omvang
geen afbreuk doet aan de hoedanigheid, integendeel
voert tot nog rijkere verscheidenheid, dan
Hildebrand ons biedt. En de jongste bundel zal, hopen
wij, geen slot vormen (al zou 't een zeer waardig
slot zijn); want hij wijst op voortgaande verheffing,
in Bedrogen? en Deur voader zelfs tot tragische
hoogte. Zoo zij hij dan niet zijn voorgangers den
lezer aanbevolen. Dat ieder Groninger in de
verstrooiing, stadjcr of Ommelander, hem zal
willen lezen, spreekt, vanzelf; maar daarbij moet
het niet blijven; want zelfs afgescheiden van de
kunstwaarde heeft het boek vóór zich, dat het
den Hollander de volksziel van Oost-Nederland
leert kennen om allerlei redenen zeer noodig!
\V. Z c i