De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 26 januari pagina 20

26 januari 1924 – pagina 20

Dit is een ingescande tekst.

DE'-AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEÖERLAND No. 2432 DE STERKE MAN Teekenlng voor de Amsterdammer" door Jordaan Bij de wederintrede van 't ministerie Ruys, was de heer Colijn niet aanwezig !" (Dagbladbericht) l l VAN MARIONETTEN EN SPROOKJES door SAMUEL FALKLAND IV DE MAN ZONDER TRANEN. rootmoeder allesDien nacht sliep alleen de gestorven grootm< in de schuwe stilte van 't huisje-in-denbeglimlachenden-maanschijn. 't Was 'n rust, zooals r' zelfs niet geweest, toen vader zoo heel erg ziek was. De slinger van de groote klok in de gang hing als 'n slapende uil, omdat moeder's hand 'm bij 't zware en ernstige slaan aan had geraakt, en nu keken de koopren gewichten de koperen slingerschijf aan, of ze wouen weten waarom 't loome tiktak ineens heen was gevlucht. Boven, achter 't luikje van de koekoekklok, hunkerde 't oolijk vogeltje, of de radertjes in z'n huisje niet in beweging zouen komen, en of-ie den tijd niet mocht afroepen. Maar als 'r 'n doode in huis was dat was 't recht van 'n doode moesten 'r geen hinderlijkopdringende geluiden naar den mond zonder adem, 't hart zonder deining, 't hoofd leeg-vandroom, aanstuwen. 'r Waren dingen, waarmee grootmoeder veel gepraat had, dingen, die in vergeelde papieren leien bewaard, planten jdie ze eiken avond zelf in 'r kamertje water gaf en met nooit pijn-doende vingers verzorgde, 'r waren ouwe vrienden, die haar bij elk woord begrepen, en alleen haar met 'n knipoogje, 'n herinnerings-staren, 'n gretige luistering beantwoordden en die' zwegen nu vanzelf, onthutst, verdrietig, met 'n vermoeidheid of ze uren en uren geweend hadden maar de klokken en de kanarie en de spiegel kenden die zwijgende deernis niet die moesten gedwongen worden 'niet als altijd te praten en als altijd te kijken. De maan omdampte 't huisje, deed wat de papaveren zon had gedaan, beklom de boomtoppen met 'r schuimende toorts, bedauwde de wieglend-sluimerende blaeren, lichtte de donkere schuilplekken onder heesters, kornoelje enwegedoorn, of ze met 'r lantaarn spartlende wurmen wou vangen, bij, en door 't geluwend-wit van de neergelaten gordijnen, langs de knikkebollende klimop- en wingerd-schaduwtjes, koekeloerde ze nieuwsgierig, verwonderd en glimlachend, naar de open oogen van de levenden, en de gesloten van de doode grootmoeder. 'r Waren vierx dakkamers, met ieder 'n blauwgroenig venster, en in leder 'n bed. 't Jongetje lei met de mane-sluiers-te spelen, liet ze langs z'n zilver-tintlende, wazig-doorzichtige vingertjes glijden, dacht over de wonderen van den dag en 't ivoren gelaat van de vrouw met de kartlende sneeuwharen, die 'm niet genacht had gekust. 't Meiske, bang om wat ze gezien en gehoord had, bang voor 't bleeke maansgezicht, dat door 'n gordijnspleet telkens weer binnen-loerde, 't boek zag, dat ze stilletjes mee had genomen, de kleertjes, die ze niet op had gevouwen, de gedachtetjes, die ze in 't kleine hoofd heel-ver-weg wou verbergen, en de gruwelijke spin in den hoek bij den balk met z'n twee wijd-open oogen 't meisje, dat 'n paar keerangstig-zacht,,Moes!" had geroepen, lag onder 't dek, en sliep niet in, omdat ze de stilte zonder klokke-gebam en zonder koekoekgeroep als 'n hardop bij 'r bedje aanstappende vreemde onderging. Moeder, een kamer, verder, hield de vochtige oogen stijf dicht, vouwde de handen en bad, en als 't gebed uit 'r tobbend-moe hoofd verdoolde, 't gelaat van de oude vrouw dicht bij 't hare bewoog, ze déin 't maanMcht vervloeiende zilverharen zag, terwijl ze toch wist, dat ze 'r wimpers zoo straf had gesloten, dat 'r geen binnen-sluipen mogelijk was, zei ze: als ik niet goed voor je ben geweest, omdat ik zooveel van hém houd, die toch jouw zoon is, dan was 't moeder, omdat 'k 't niet hebben kan, dat 'r nóg iemand in z'n leven bestaat.... Maar je heb 'n rustigen ouden dag gehad en ik dee m'n best...." Dan ineens, voelend an 'r gevouwen handen, dat ze 'r eigen gebed had gestoord, lag ze opnieuw met preevlende lippen in 't uitbundig-plassend maanlicht, dat de ledige plek naast 'r bescheen. De man waakte in de vierde kamer. Daar bekeek de maan de vergeelde paperassen in de la van de kast, 'n bundeltje brieven, verstrengeld in 'n bruidslint, 'n gouden zegelring, boeken en snuisterijen, bewaard en betast, vertroeteld en bekust, of elk flardje, elk brokje, elk doosje de wezenstrekken van iets dat geschaterd, gestoeid, diepsf-geleefd had, droeg. 'n Lieve dingen, als 'r rondom dat sterfbed kwamen getrippeld! Ze scheen pas in 'r schatkamer van moeder tjes-herinneringen, toen ze 'r zoon wachtte, en met keurige, hand in hand dansende letters, aanteekeningen van alles had gehouen, te hebben gezocht. Want de oude reukdoos met de jeugd-kostbaarheden, die ze aan 'r kleinkinderen wel 'ns had laten zien de verbogen zilveren rammelaar, 'n hard-geworden klein-Duimpje-schoen, 'n doddelig-blond kluwentje haar, 'n gevlochten papieren matje en 'n' peuterig melktandje, nu in gele vezels gesplinterd die doos, op 'r kraambed gekregen met 't reuk-wonder uit die dagen, lag boven in de geopende la of ze 't pas had bekeken misschien met de gedachten, dat de groot geworden zoon van 'r weg zou worden geruktOp 'r sterfbed, 't plotselinge, in den hier aarz'lenden maanschijn, die als teer-neevlende wierook 'n aanslag van paars en licht-violet om 'r heen scheen te weven, lag ze zoo vreugdelijk-stil, zoo uitgerust en tevreden, dat tot zelfs de geluidlooze gedachten van den man in den stoel, van 'r op 't maan-blanke kussen met 't marmer gelaat, en 'r door glimlach omspoelde vingers op 't dek, hulploos weer-keerden. ,,Je was alles voor me, toen 'k 'n kleine jongen was", zei de man met haar sprekend, terwijl-ie de oogen sloot, omdat 'n doode ook naast 't verstarde lichaam her-leeft: je heb me in je armen gedragen, als 'k bang voor schaduwen "was, me verteld van de maan en de sterren, van God en de engelen, me alles geleerd wat je wist, jij lieve, trouwe, gezegende moederziel, jij goeie vriendin, die niets voor jezelf ooit verlangde, jij prachtige moeder, die me je oogen, je hart, je adem schonk.. " Ik heb haar genomen", sprak de Dood bij 't bed en de paars-dampende maanschijn verkilde of 'r 'n wolk langs 't venster schoof: .,omdat je je woord heb gebroken...." Ik heb geen tranen gestort", verweerde de man zich, wild opspringend, en z'n stem klonk zoo dor als in 't uur, toen-ie zelf meende testerven. Je liegt!" zei de Dood: je liegt en je weet dat je liegt. Je zag niets door je tranen, toen ze je aan tafel kusten, en mijn schaduw op 't raamgordijn bewoog...." Dat heb ik niet! Zoo waar ik hier sta, durf ik te zweren...." Trek 't kleed van den spiegel", zei de Dood, en z'n hand bedrukte den wijkenden schouder: en bekijk je eigen gelaat...." Toen zag de man in 't gillend licht van de maan, in de krijsching van 't bevende glas, 'n lijkwit gezicht, nog witter dan dat van de vrouw op 't bed en terzij van de gespalkte pupillen, tusschen de trillende hagen der wimpers, weken twee vluch' tende tranen. Ik heb niet om mijn moeder geweend", ontkende-ie driftig en z'n laf-ruwe hand sloot de knar sende la. ,,Denk aan je gelofte!" maande de Dood. Wat was dat, vader?", vroeg 'n kinderstem achter 't schot. Niets, m'n jongen," sprak de man heesch. (Wordt vervolgd) VANNELLCSVARINAS GOUDZEGEL 5O ets. per Pakje. R l i.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl