De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 9 februari pagina 12

9 februari 1924 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2434 SCHILDERKUNST-KRONIEK JAN MANKES (1889?1920). Ge kunt niet over Mankes spreken zonder over het Stilleven te denken. Hij was toch, wat hij schilderde, een schilder van stillevens; hij was dat bijna als hij menschen zacht liet neerzitten in een zijner witte kamers, of als ze stonden, boersch, mager en straf vóór hun eigendom en vóór hun vee (hoe wel begrepen is daar het boere-wezen !); 't zij dat hij ze schilderde, als een portret, sober, innerlijk, op oud-duitschen trant en met oudduitsch, haast nurksch realisme. Hij schilderde de ?figuur stil, als een stilleven, maar hij schilderde ze toch met de felle vlam van het denken, hoe hij die vlam ook doofde anders was 't werk zonder waarde. Anders waren zijn zelfportretten zonder waarde. En daar-van heeft hij er zoo vele geschil derd, dat ge zoudt kunnen meenen: hij was op zich zelf verzot. Er zijn schilders, die dat, op-zich-zelf- . verzot-zijn, bestaan, op koninklijke wijs. Titiaan was dat; Rembrandt was dat. Maar zóó was het niet bij Mankes. Hij was geen koning voor zich zelf; zijn kunst plooide hem niet om het schrale, zwakke lijf als een kleedij van staatsie hij was tegenover Titiaan en tegenover Rembrandt een eenvoudige. Hij bekommerde zich niet ,,om de uiterlijke dirigen"; hij was een stille; een van die stille levens, die ik de provinciale" noem; maar, ze zóó noemend, bedenk ik altijd: hoe rustig de appels rijpen óp de zolders der provinciesteden; hoe eenzaam het licht er leeft, zonder rumoer; hoe de boomen (om de pleinen daar) tusschen het loof hunner takken, van stilte bevangen zijn, en hoe ieder voorwerp, een meubel, een pot met bloemen, een fleschje met gekleurd vocht, een mensch, een dier, een verschiet, een knop van een deur, een vogel, gekend zijn als in een droom en toch met allebizonderheid; hoe ze met alle teederheid worden vereerd, die een ongestoorde liefdevolle rust kan geven, en een aandachtigheid, die niet vervluchtigt op te hevig geluid of door te warrig leven.... Hij schilderde zich zelf van die gesteldheid des geestes uit en omdat hij daar een model had, dat zijn eenzaamheid niet stoorde, maar een, dat de innerlijke bloem liet rijzen uit den gespannen geest. Hij schilderde onophoudelijk zichzelf, soms met een uil naast zich, als beeldde hij twee vogels af, benieuwd, en toch stil tusschen de dingen; tuk op het leven maar niet op het voorbijgaande van het leven.En ge kent toch den maagren kop van dezen man, die een jongen leek? Het te beenig gezicht verried den vroegen dood; het jukbeen, sterk-welvend, vertoonde de felheid in hem; de groote open oogen, soms als van een hert, waren begeerig naar kleur, oplettend om iedren vorm; JL'M MlfES JAN MANKES de roode lippen waren te rood, als overdreven van zinnelijkheid. Daaronder kwam het slungelig lijf, schonkig, met de te nauwe, en beëngende borst. Hij schilderde zich, 't zij "herzeid, met de openhartig heid van een vroeg-duitsch primitief. Ook die hadden de leelijkheid lief om het karakter; ook die waren niet geneigd wat ook van het gewrongen, of geteis terd, of verdoken gezicht te verduisteren, orn een ijdele behaagzucht; Mankes was behaagzucht vreemd, en een onophoudelijke ernst (godsdienstig- geschakeerd, maar ondogmatisch,re volutionnair-christelijk) was hem altijd eigen.... ft Hij schilderde op dezen trant schijnbaar zonder schromen, toch met eerbied, Douwe, een kennis, een oude vrouw met de witte kap der ingetogenheid; zijn vader met het geestig oog en met den mond als een rechte streep dun in het gezicht; een moeder, ge bogen over een kleine kast, bij den uil, opnieuw in zij-aanzicht, tegen 't vele wit van een muur, bij zonnebloemen en bij den drentschen stoel. Ik behoef u niet te zeg gen, dat een schilder, wien zóó het leven gevalt en die IAN MANKES de dingen tot zich voelt komen met zulke innige en sterke terughoudendheid, geen schilder was van een wilde factuur, geen schilder van een gullen of lenigen modelleerenden toets,maar dat hij, zeker van zijn aandacht, zeker wou wezen van vorm en voor dracht. Mankes was een nauwlettend werker. Hij vertoonde geen haast. Hij wou den vorm nagaan tot hij groot hem kon begrijpen; hij wou de kleur dwingen tot een gestaagheid, die van geen wankelen weet, al barnt zij van 't vuur der beschouwing. VVant het is verkeerd te denken dat deze provin cialen" geen hartstocht kennen. Zij kennen diens sprankeling; zij ervaren zijn aandrift en aangrijpen; Fantin Latour en Vaes en Verster zijn daarvan d'andere getuigen. Maar zij . r?. _ stoven dien drift en zij stoven dat hevig aangrijpen binnen den sterk gevoelden vorm, zóó dat zij de inten siteit der beperkingverkrijgen; den diepen smaak, zou ik willen zeggen, van het lang ingekookte. Zij, de provincialen, schil deren op verzorgde wijs, zonder groote hoogten of diepe laagten want zij kennen die stijging niet in het beschouwen; zij kennen die inzinkingen niet in hun beschouwen; ik zeide u immers: zij zijn bovenal gestaeg. Toch heeft Mankes eens een gevaar gekend in zijn werk. Hij heeft de stof willen ontkennen, de ma terie, de verf, om ongerep ter zóó zijn innigheid ons te doen ervaren. Ik herin ner me dezen tijd wel ;Thijs Maris heeft een dergelijk wezen later larig vertoond. De kleuren bij Mankes werden in die periode vlietender, steeds ijler; de vormen verschimden; het leek een waereld te zuüen worden van, zij 't ook als schoon vermoede, phantomen. Heeft Thijs Maris zijn gave daarmee niet even eens versmald? Dit gevaar ontstaat uit een verkeerd begrijpen van de kunst, van de stof, van den droom; het is een ver keerd begrijpen van hoe moet worden overwonnen. De materie, de verf, toch moet door den geest niet worden ontkend; zij toch DRINKENDE HAAN is de alleen mogelijke uiting ZELFPORTRET MET UIL van dien geest in de schilderkunst; zij moet echter door den geest worden geschikt, doortrild; zóó verliest zij haar zwaarte; 't evenwicht dar kleuren ontneemt aan de verf den donkren smaak onzer aarde en maakt ze stralend. Mankes heeff dat ingezien, en ontbloeid zijn daarna zijn schilde rijen op forscher wijs. 'Hij heeft zóó zijn dieren geschilderd, en geteekend, uit tweeërlei inzicht. Hij zag ze zitteneof staand; zelden bezig; zelden zich voedrend, ofschoon hij met ongewonen zwier, en niet zonder ?Japansch voorbeeld den zich bukkenden haan heeft gemaakt, en, haast geestig tegenover zijn innigen ernst, jonge vogels een paar malen wou zien. Maar gewoonlijk, en als regel, zag hij ze als peinzend, met den langzamen oogopslag, die hoort bij het rustend lichaam. Hij heeft op deze wijs vogels op de takken zittend geschilderd, geiten vóór den rand van het bosch, geiten vóór een open landschap, een kraai, als een kostbaarheid, tegen over een wijkenden einder, en den geliefden uil, met het felle, starend, edel-omrande oog. Hij schil derde ze dus, zoo als hij zijn menschen zag; met een bedwongen psychologie, en met een barsche vasthoudendheid van wat achter den schedel en onder den schedel zich beweegt. Maar hij heeft de dieren ons doen zien van een ander begrip uit, van een anderen hoek van zijn wezen uit. Mankes heeft de mogelijkheid gehad de dieren te zetten in de atmospheer, in de nieuwe spheer van hel sprookje. Hij heeft daarin, ver af, een voorganger gehad in Marsaeus van Schrieck; dichter bij een teeder voorbeeld in Theo van Hoytema. En deze gave van het sprookje is een zoo'zeer ongewone, dat u eenige uitweiding daarover mij wel wilt vergunnen. Het levend blijvende, het eeuwige sprookje is noch onbestemdheid, noch al de zoete dingen uit een leeggehaalden suikerwinkel. Het léven-blijvend sprookje is zonder zoetigheid hoewel het soms zacht kan zijn van verhaalgang. Het sprookje is geen verhaal zonder scherpe kanten, noch zonder ironie het kan haast rekelachtig zijn van en door die ironie. Het sprookje is geen uitdrukking van iemand, die zijn gedachten geen gestalte kan geven, en die traag of vluchtig, dadelijk voorbij gaand, modelleert integendeel, het is een werk van kunst, en kunst is niets anders dan een blijvenden vorm geven aan de ontroering. Het sprookje is een uiting van de kunst: gestalten geven. Maar waarom is het Het Sprookje? (niet de sproke !) Het sprookje is een werkelijkheid, zooals de daagsche werkelijkheid er eene is, maar het sprookje is een werkelijkheid op een ander plan, onder een ongewonen hemel. Het heeft eigen wet, maar andere dan de onze; het ironiseert onze wetten door zijn ontkenning ervan; het kwelt ons in onze fouten, door ze, in zijn rijk, te bespotten. Het sprookje, dat ik bedoel, heeft een moraal, maar die niet neerdrukt als een niet te dulden zwaarte; het heeft eer. moraal, die de onze persifleert en aantast met de gratie, die in vragen van kinderen kan uit

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl