Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2434
SCHILDERKUNST-KRONIEK
JAN MANKES (1889?1920).
Ge kunt niet over Mankes spreken zonder over
het Stilleven te denken. Hij was toch, wat hij
schilderde, een schilder van stillevens; hij was dat
bijna als hij menschen zacht liet neerzitten in een
zijner witte kamers, of als ze stonden, boersch,
mager en straf vóór hun eigendom en vóór hun
vee (hoe wel begrepen is daar het boere-wezen !);
't zij dat hij ze schilderde, als een portret, sober,
innerlijk, op oud-duitschen trant en met
oudduitsch, haast nurksch realisme. Hij schilderde de
?figuur stil, als een stilleven, maar hij schilderde ze
toch met de felle vlam van het denken, hoe hij
die vlam ook doofde anders was 't werk zonder
waarde. Anders waren zijn zelfportretten zonder
waarde. En daar-van heeft hij er zoo vele geschil
derd, dat ge zoudt kunnen meenen: hij was op zich
zelf verzot. Er zijn schilders, die dat, op-zich-zelf- .
verzot-zijn, bestaan, op koninklijke wijs. Titiaan
was dat; Rembrandt was dat. Maar zóó was het
niet bij Mankes. Hij was geen koning voor zich
zelf; zijn kunst plooide hem niet om het schrale,
zwakke lijf als een kleedij van staatsie hij was
tegenover Titiaan en tegenover Rembrandt een
eenvoudige. Hij bekommerde zich niet ,,om de
uiterlijke dirigen"; hij was een stille; een van die
stille levens, die ik de provinciale" noem; maar,
ze zóó noemend, bedenk ik altijd: hoe rustig de
appels rijpen óp de zolders der provinciesteden;
hoe eenzaam het licht er leeft, zonder rumoer; hoe
de boomen (om de pleinen daar) tusschen het loof
hunner takken, van stilte bevangen zijn, en hoe
ieder voorwerp, een meubel, een pot met bloemen,
een fleschje met gekleurd vocht, een mensch, een
dier, een verschiet, een knop van een deur, een
vogel, gekend zijn als in een droom en toch met
allebizonderheid; hoe ze met alle teederheid worden
vereerd, die een ongestoorde liefdevolle rust kan
geven, en een aandachtigheid, die niet vervluchtigt
op te hevig geluid of door te warrig leven....
Hij schilderde zich zelf van die gesteldheid des
geestes uit en omdat hij daar een model had,
dat zijn eenzaamheid niet stoorde, maar een, dat
de innerlijke bloem liet rijzen uit den gespannen
geest. Hij schilderde onophoudelijk zichzelf, soms
met een uil naast zich, als beeldde hij twee vogels
af, benieuwd, en toch stil tusschen de dingen;
tuk op het leven maar niet op het voorbijgaande
van het leven.En ge kent toch den maagren kop van
dezen man, die een jongen leek? Het te beenig
gezicht verried den vroegen dood; het jukbeen,
sterk-welvend, vertoonde de felheid in hem; de
groote open oogen, soms als van een hert, waren
begeerig naar kleur, oplettend om iedren vorm;
JL'M MlfES
JAN MANKES
de roode lippen waren te
rood, als overdreven van
zinnelijkheid. Daaronder
kwam het slungelig lijf,
schonkig, met de te nauwe,
en beëngende borst.
Hij schilderde zich, 't zij
"herzeid, met de openhartig
heid van een vroeg-duitsch
primitief. Ook die hadden
de leelijkheid lief om het
karakter; ook die waren
niet geneigd wat ook van
het gewrongen, of geteis
terd, of verdoken gezicht
te verduisteren, orn een
ijdele behaagzucht; Mankes
was behaagzucht vreemd,
en een onophoudelijke ernst
(godsdienstig- geschakeerd,
maar ondogmatisch,re
volutionnair-christelijk) was
hem altijd eigen.... ft
Hij schilderde op dezen
trant schijnbaar zonder
schromen, toch met eerbied,
Douwe, een kennis, een
oude vrouw met de witte
kap der ingetogenheid; zijn
vader met het geestig oog
en met den mond als een
rechte streep dun in het
gezicht; een moeder, ge
bogen over een kleine
kast, bij den uil, opnieuw
in zij-aanzicht, tegen 't
vele wit van een muur, bij
zonnebloemen en bij den
drentschen stoel.
Ik behoef u niet te zeg
gen, dat een schilder, wien
zóó het leven gevalt en die IAN MANKES
de dingen tot zich voelt
komen met zulke innige
en sterke terughoudendheid, geen schilder was van
een wilde factuur, geen schilder van een gullen of
lenigen modelleerenden toets,maar dat hij, zeker van
zijn aandacht, zeker wou wezen van vorm en voor
dracht. Mankes was een nauwlettend werker. Hij
vertoonde geen haast. Hij wou den vorm nagaan
tot hij groot hem kon begrijpen; hij wou de kleur
dwingen tot een gestaagheid, die van geen wankelen
weet, al barnt zij van 't vuur der beschouwing.
VVant het is verkeerd te denken dat deze provin
cialen" geen hartstocht kennen. Zij kennen diens
sprankeling; zij ervaren zijn aandrift en aangrijpen;
Fantin Latour en Vaes en Verster zijn daarvan
d'andere getuigen. Maar zij
. r?. _ stoven dien drift en zij
stoven dat hevig aangrijpen
binnen den sterk gevoelden
vorm, zóó dat zij de inten
siteit der
beperkingverkrijgen; den diepen smaak, zou
ik willen zeggen, van het
lang ingekookte.
Zij, de provincialen, schil
deren op verzorgde wijs,
zonder groote hoogten of
diepe laagten want zij
kennen die stijging niet in
het beschouwen; zij kennen
die inzinkingen niet in hun
beschouwen; ik zeide u
immers: zij zijn bovenal
gestaeg.
Toch heeft Mankes eens
een gevaar gekend in zijn
werk. Hij heeft de stof
willen ontkennen, de ma
terie, de verf, om ongerep
ter zóó zijn innigheid ons
te doen ervaren. Ik herin
ner me dezen tijd wel ;Thijs
Maris heeft een dergelijk
wezen later larig vertoond.
De kleuren bij Mankes
werden in die periode
vlietender, steeds ijler; de
vormen verschimden; het
leek een waereld te zuüen
worden van, zij 't ook als
schoon vermoede,
phantomen. Heeft Thijs Maris zijn
gave daarmee niet even
eens versmald?
Dit gevaar ontstaat uit
een verkeerd begrijpen van
de kunst, van de stof, van
den droom; het is een ver
keerd begrijpen van hoe
moet worden overwonnen.
De materie, de verf, toch
moet door den geest niet
worden ontkend; zij toch
DRINKENDE HAAN is de alleen mogelijke uiting
ZELFPORTRET MET UIL
van dien geest in de schilderkunst; zij moet
echter door den geest worden geschikt, doortrild;
zóó verliest zij haar zwaarte; 't evenwicht dar
kleuren ontneemt aan de verf den donkren smaak
onzer aarde en maakt ze stralend. Mankes heeff
dat ingezien, en ontbloeid zijn daarna zijn schilde
rijen op forscher wijs.
'Hij heeft zóó zijn dieren geschilderd, en
geteekend, uit tweeërlei inzicht. Hij zag ze
zitteneof staand; zelden bezig; zelden zich voedrend,
ofschoon hij met ongewonen zwier, en niet zonder
?Japansch voorbeeld den zich bukkenden haan
heeft gemaakt, en, haast geestig tegenover zijn
innigen ernst, jonge vogels een paar malen wou
zien. Maar gewoonlijk, en als regel, zag hij ze als
peinzend, met den langzamen oogopslag, die hoort
bij het rustend lichaam. Hij heeft op deze wijs
vogels op de takken zittend geschilderd, geiten
vóór den rand van het bosch, geiten vóór een open
landschap, een kraai, als een kostbaarheid, tegen
over een wijkenden einder, en den geliefden uil,
met het felle, starend, edel-omrande oog. Hij schil
derde ze dus, zoo als hij zijn menschen zag; met
een bedwongen psychologie, en met een barsche
vasthoudendheid van wat achter den schedel en
onder den schedel zich beweegt.
Maar hij heeft de dieren ons doen zien van een
ander begrip uit, van een anderen hoek van zijn
wezen uit. Mankes heeft de mogelijkheid gehad
de dieren te zetten in de atmospheer, in de nieuwe
spheer van hel sprookje.
Hij heeft daarin, ver af, een voorganger gehad
in Marsaeus van Schrieck; dichter bij een teeder
voorbeeld in Theo van Hoytema. En deze gave
van het sprookje is een zoo'zeer ongewone, dat u
eenige uitweiding daarover mij wel wilt vergunnen.
Het levend blijvende, het eeuwige sprookje is
noch onbestemdheid, noch al de zoete dingen uit
een leeggehaalden suikerwinkel. Het léven-blijvend
sprookje is zonder zoetigheid hoewel het soms
zacht kan zijn van verhaalgang. Het sprookje is
geen verhaal zonder scherpe kanten, noch zonder
ironie het kan haast rekelachtig zijn van en
door die ironie. Het sprookje is geen uitdrukking
van iemand, die zijn gedachten geen gestalte kan
geven, en die traag of vluchtig, dadelijk voorbij
gaand, modelleert integendeel, het is een werk
van kunst, en kunst is niets anders dan een
blijvenden vorm geven aan de ontroering. Het sprookje
is een uiting van de kunst: gestalten geven. Maar
waarom is het Het Sprookje? (niet de sproke !)
Het sprookje is een werkelijkheid, zooals de
daagsche werkelijkheid er eene is, maar het sprookje is
een werkelijkheid op een ander plan, onder een
ongewonen hemel. Het heeft eigen wet, maar
andere dan de onze; het ironiseert onze wetten
door zijn ontkenning ervan; het kwelt ons in onze
fouten, door ze, in zijn rijk, te bespotten. Het
sprookje, dat ik bedoel, heeft een moraal, maar die
niet neerdrukt als een niet te dulden zwaarte; het
heeft eer. moraal, die de onze persifleert en aantast
met de gratie, die in vragen van kinderen kan
uit