Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
13
S
komen; het begrijpt de conventie niet, en het kan
edel-dwaas wezen, tot schreiens-toe edel-dwaas.
Het sprookje verhaalt geen historie; er is geen
datum aan; het is een eeuwige aantasting van den
leugen; het is een sierlijke phantaisie met den
diepsten grond.
Dit sprookje, die werkelijkheid op een ander
plan, vindt ge bij Mankes. Oe vindt het niet ge
schilderd, maar in zijn geëtst en gegraveerd werk.
En vertolkt door dieren. Hij vond daar een
ongewonen stand, een ongewoon kijken, een ongewone
groepeeïing, een onvermoede bizarre uiting van
het innerlijke doen-en-laten ik behoef u toch
niet te zeggen, dat dit alles is in het werk met de
muizen; in een ver spichtig huis, op den voorgrond
verborgen door een rijzende plant het sprookje
is daar, met de stomme dingen, die op het punt
staan te spreken, als wilden ze een aloud zwijgen
eindelijk doen ophouden (zóó iets kunt ge, mits
ge zijt van goeden wille, zien opdoemen, over veel
geheimen, in d'oogen van sommige dieren, in die
der vreemde schildpadden en in de, wat toch zich
herinnerende? oogen der olifanten)....
Maar ik zeide u: dat Mankes zelfs de figuren
der menschen schilderde als stillevens .- en ik
sprak u nog niet over zijn stillevens, noch over
't Stilleven.
Holland, ons land, is een land voor stillevens; de
schilderkunst bewijst dat te allen
tijd. En hoe kon het anders? Bij
ons zijn de huizen niet de plaats,
waar w'alleen intrekken als de zon
te fel steekt, of stug een onweer
heerscht; ze zijn geen schuil- plaat
sen, nu en dan, tegen
t'ondraaglijken gloed; ze zijn voortdurend
onzen intrek tegen de nooden, die
't klimaat meebrengt. We zijn
thuis in onze huizen; we kennen
wand en wezen; we kennen de groe
peering der daagsche dingen rond
ons; het meubel is niet bovenal
voorwerp van stouten praal of on
overtroffen bewijs van onzen rijk
dom; het is geen scherp-schitterend
sieraad, dat zich opdringt; we ver
dragen daarvan juist het opdrin
gen niet; ons binnenkamersch
leven, ons leven in zelden werklijk
groote ruimten, heeft ons gevoeliger
gemaakt dan de zuiderling in den
omgang met ons huisraad; we zien
het immers zoo onophoudelijk (ten
minste, we moesten het zien;) dat
heeft ons een vertrouwlijke en ver
trouwende innigheid geschonken
tegenover huisraad en huis. En in
die kleinere ruimten, waarin wij
werkelijk wonen, komt een licht,
dat aan die innigheid een
sprakelooze, eindelooze zoetheid kan
geven, een langzame zoetheid en
zachtheid. En is dat niet met andere
woorden het Stilleven: de langzaem
zachtheid van de dingen en van
het licht om en over en door de
dingen? is het stilleven niet de
klare bekentenis, wanneer het op
zijn voortreffelijkst is, van dien
omgang van licht en vruchten en
bloemen, en van wat water en wat
licht, of van een dood ding, (dat
tot leven wordt door dat licht) met
het leven makend licht? Lijkt het
niet in de stillevens, dat alles wat
de schilder daar schilderde, een
teedere bekentenis doet van wat lang en zorg
vuldig bleef verborgen, totdat het langzame
licht het liefelijk verried? Lijkt daar het licht niet
te wellen uit het hart der dingen, een onweer
staanbaar licht, als een overreding rijk, komend
in de milde uren der eenzaamheid.
Mankes heeft in een eenvoudige vaas bloemen
geschilderd, ik zie ze immer in dit willig hart, waar
uit het midden der bloemen tijdeloos iets welt, dat
zedig is, maar niet te weerstaan. En dat licht is
niet daar een ijdele, toegevoegde franje, die een
listige geest verzon om tijdelijk ons mee te ver
schalken er was geen lust tot leugen in Mankes;
zijn sobere religieusheid voorkwam dat; deze
bloemen bij Mankes zijn natuurlijkheid, die tot
geheimenis wordt.
En eigentlijk kon hij dat van stonden-aan; van
't begin van zijn werk ! Hij schilderde toen twee
perkamenten boekjes; kan het gegeven simpeler?
en hij redde, hij maakte dat gegeven tot een blij
vende verbazing voor me, zoo eenvoudig meester
lijk is het in zijn bescheidenheid, zoo vast in zijn
ongecompliceerdheid. En wat zijn anders de paar
fleschjes met de witte lap, en den witten muur,
en het gele vocht in een der fleschjes; losser ge
schilderd, opener zou ik willen schrijven, maar van
aanraken van de dingen zóó eerbiedig, dat ook
daar ge geen eind vindt, geen hardheid noch bits
heid, waar uw kijken op stoot?
Het stilleven is een eerbied voor de dingen, een
onverflauwde en onverflauwende eerbied voor
de dingen. De ziel van den maker kaatst zich in
dezen kleinen spiegel; de geest van den schilder
vindt ongeweten, onverwachte en onvermoede
gelijkenissen in ieder deel van een vorm, in iedere
schakeering van kleur. En deze gelijkenis wordt
opgehoopt in den vorm, in de kleur, door het be
dachtzaam doen van de hand, die 't penseel
onverdroten vasthoudt en die deez' eerbied vertolken
wil in wat onwillige materie op een kleine plank.
Want zonder dezen eerbied: wat beteekent een
nest met een paar eitjes niets dan een aardig
heid, een oogelust alleen. Maar met dezen eerbied,
waar wordt zulk gegeven niet toe? Het is het stille
liggen, het haast bang hoewel rustig te
samenliggen van kleurige, noodzaaklijk gevormde om
hulsels, die nieuw leven bergen, maar nog zijn vóór
dat mogelijk leven, maar die dat toch bevatten
voor den schilder, en de schilder doet dat voelen,
gewis, hoewel nauwlijks bewijsbaar....
Dit is alles, en dit alles vindt ge bij Mankes, in
Mankes' werk. Ge begrijpt dat zulk werk geen tijd
vak dwong, noch een schilderkunst deed kenteren,
of kantelen. Daarvoor is een andere daad noodig
van andere grootte. Het werk van Mankes, ik
zeide 't meer, geschiedde op een zijweg van den
grooten weg zooals zijn soortgenooten in andere
JAN TOOROP
JAN MANKES
tijden werkten op een anderen weg ter zijde. Zulk
werk wordt daarom nooit bekranst met den
diersten krans, noch pompeus uitgekreten over
de markten der waereld. Het verdient dat niet
maar het verdient van zelve iets anders. Een groote
roem heeft soms het verbijsterende van een groote
brutaliteit; zoo'n roem doet geweld aan, mag dat
aandoen maar niet elk uur in ons leven is een
uur vo! geweld, of voor het geweld. Er zijn andere
uren: die der durende vertroosting, die der ge
zochte zachtheid, waar wij ons veilig willen wanen
voor ieder nijdig zich dringen in wat zich keerde
tot een vruchtbare rust....
Dat is het uur, waarop wij deze Provincialen"
genieten, wier leven door een beschikking van lot
of natuur, of door een noodzakelijkheid van 't
mozaiek dat het leven heet, staat als een blanke ster
tusschen zwier en botsing van barre kometen.
Het is het uur van den eenvoudigen innerlijken
Inkeer (een schelp zinkt op die manier in een on
bewogen water !); op dit uur vindt ge het genot,
erkent ge de overredende macht van Mankes'
werk, en dat is immer reden te prijzen te feller
wij zelf zijn, te zediger mogen wij dan het met
rustige lippen loven.
6 Januari 1923.
TOOROP, GEBOUW VOOR BEELDENDE KUNST
TE AMSTERDAM (NABESCHOUWING)
De ongeschonden en innerlijke kracht van
Toorop trof op deze tentoonstelling opnieuw, niet
alleen in een détail van het kerkraam, maar
evenzeer in het portret. Natuurlijk waren op
deze tentoonstelling een aantal werken, die ik
reeds prees op de tentoonstelling te Leiden, waar
ze beter gehangen waren. Ik zal daarover
de eens gegeven meening niet herhalen. Maar
naast deze besproken werken, had de
Amsterdamsche tentoonstelling toch menig werk,
dat ge in Leiden niet vondt. Hiertoe
behooren in de eerste plaats schilderijen en
teekeningen uit de verzameling Nijland met een
moraliseerende strekking, zooals Nachtleven (uit
1889), Alcoholisme; andere weer revolutionnair
als Vóór de werkstaking", weer andere sym
bolisch als de Hetaere; O, grave where is thy
victory; 'tontzinkendegeloof (met vele portretten);
een luministisch werk als de Vloed;
teekeningen van het visschersleven, Anker zetten, Haring
vangst, bovenal Schelpenvisschers met den
tragischen snit der gezichten. Al deze werken zijn
omstreeks 1890; ze vertegenwoor
digen in hunne aanduidingen veel
wezenstrekken van Toorop, in hun
verscheidenheid toch een schilder
alleen, n schilderskarakter. Er
zijn daar dingen, die hij nooit
zou verliezen; de kracht om uit veel
een eenheid te formeeren; de lust
tot het tragisch'psychologische ; den
rijkdom in de verbeelding; 't ver
mogen om een decoratieve, slui
tende oplossing te vinden, wanneer
hij het geval als bovenal
vlakvulling ondervond. Hij heeft later
dit soms dieper, soms breeder en
vaster gekund; er is toch altijd
wijziging, nieuwe schikking der
voorhanden elementen in Toorop;
er komt later meer intensiteit bij
meer eenvoud; er is altijd span
ning van het leven. Deze is in
de figuren om de Hetaere, maar
bitter nog, en iets te duidelijk
gewild ; ze is grooter in de figuren
van Vóór de werkstaking; ze is
scherp en vast in de Schelpenvis
schers. Ze zou klassiek worden, d at
is bij alle soberheid eenvoudigst,
in de portretten. Die zijn hier
gelukkig in grooten getale.
In allen vindt ge den aan mid
deleeuwers verwanten Toorop, een
ziel-zoekenden realist, in dien zin,
dat hij een gegeven vorm psychisch
voelt. Van zelf zou Toorop door
zijn phantaisie koppen gaan teeke
nen, die hun inspiratie misschien
meer halen uit de werkelijkheid
dan gemeend wordt, maar die toch
door accentversterking en door
houding kunnen aanvaard worden
als uit de phantaisie. Hiertoe
behooren de Dante's, waarvan
d'eene is als van een verdrevene
uit het Paradijs, d 'andere strak
als "n gemodelleerde rots; de
groote Johanne op Pat mos; de
Inspiratie, een Paulus (meer dan
d'anderen verbonden aan zijn voorbeeld); hiertoe
behoort ook de hoofdfiguur, de Pelgrim. Stijlvolle
studies naar de natuur vindt ge eveneens in dit
werk: de Ijzergieters zijn daarvan overtuigende
voorbeelden. Een mengeling van deze twee ele
menten, realisme en vereenvoudiging om der wille
van den stijl, treffen hier en daar in Toorop's
katholieke voorstellingen. Ge ziet in dit alles:
meest altoos de figuur, zelden 't landschap
alleen. Maar ook dit landschap toch, nu en dan,
in een zwaarfonkelend licht.
Het was te verwachten dat Toorop door zijn
kleurgevoel, door zijn assimilatie, en door zijn
verwantschap met de primitieven in staat zou
zijn een email te maken, zooals dat eens gegeven
werd: groot en sterk van kleur ____ Hij heeft
dit gedaan; naar mijn verlangen niet genoeg.
Hij kon daar iets geven wat ruig van sterkte was,
en winnend door forschheid ; hij kon daar iets geven
wat geen ander in Holland zóó geven kon; de
enkele mails, die hij schiep, bewijzen dat; de
kleine, en een paar grootere. Ik vrees, dat wij ons
daarmee tevreden zullen moeten stellen. Dat ge
van dit email hier iets vondt, was een winst,
evenals dat er iets was van zijn drijfwerk, en van
zijn graphisch werk, en gebrand glas; het maakte
't overzicht vollediger. PLASSCHAERT
Verbetering. Lees in het artikel over
Israëls: de Zand schipper; etc.
ZIEKE KRAAI