De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 9 februari pagina 13

9 februari 1924 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 13 S komen; het begrijpt de conventie niet, en het kan edel-dwaas wezen, tot schreiens-toe edel-dwaas. Het sprookje verhaalt geen historie; er is geen datum aan; het is een eeuwige aantasting van den leugen; het is een sierlijke phantaisie met den diepsten grond. Dit sprookje, die werkelijkheid op een ander plan, vindt ge bij Mankes. Oe vindt het niet ge schilderd, maar in zijn geëtst en gegraveerd werk. En vertolkt door dieren. Hij vond daar een ongewonen stand, een ongewoon kijken, een ongewone groepeeïing, een onvermoede bizarre uiting van het innerlijke doen-en-laten ik behoef u toch niet te zeggen, dat dit alles is in het werk met de muizen; in een ver spichtig huis, op den voorgrond verborgen door een rijzende plant het sprookje is daar, met de stomme dingen, die op het punt staan te spreken, als wilden ze een aloud zwijgen eindelijk doen ophouden (zóó iets kunt ge, mits ge zijt van goeden wille, zien opdoemen, over veel geheimen, in d'oogen van sommige dieren, in die der vreemde schildpadden en in de, wat toch zich herinnerende? oogen der olifanten).... Maar ik zeide u: dat Mankes zelfs de figuren der menschen schilderde als stillevens .- en ik sprak u nog niet over zijn stillevens, noch over 't Stilleven. Holland, ons land, is een land voor stillevens; de schilderkunst bewijst dat te allen tijd. En hoe kon het anders? Bij ons zijn de huizen niet de plaats, waar w'alleen intrekken als de zon te fel steekt, of stug een onweer heerscht; ze zijn geen schuil- plaat sen, nu en dan, tegen t'ondraaglijken gloed; ze zijn voortdurend onzen intrek tegen de nooden, die 't klimaat meebrengt. We zijn thuis in onze huizen; we kennen wand en wezen; we kennen de groe peering der daagsche dingen rond ons; het meubel is niet bovenal voorwerp van stouten praal of on overtroffen bewijs van onzen rijk dom; het is geen scherp-schitterend sieraad, dat zich opdringt; we ver dragen daarvan juist het opdrin gen niet; ons binnenkamersch leven, ons leven in zelden werklijk groote ruimten, heeft ons gevoeliger gemaakt dan de zuiderling in den omgang met ons huisraad; we zien het immers zoo onophoudelijk (ten minste, we moesten het zien;) dat heeft ons een vertrouwlijke en ver trouwende innigheid geschonken tegenover huisraad en huis. En in die kleinere ruimten, waarin wij werkelijk wonen, komt een licht, dat aan die innigheid een sprakelooze, eindelooze zoetheid kan geven, een langzame zoetheid en zachtheid. En is dat niet met andere woorden het Stilleven: de langzaem zachtheid van de dingen en van het licht om en over en door de dingen? is het stilleven niet de klare bekentenis, wanneer het op zijn voortreffelijkst is, van dien omgang van licht en vruchten en bloemen, en van wat water en wat licht, of van een dood ding, (dat tot leven wordt door dat licht) met het leven makend licht? Lijkt het niet in de stillevens, dat alles wat de schilder daar schilderde, een teedere bekentenis doet van wat lang en zorg vuldig bleef verborgen, totdat het langzame licht het liefelijk verried? Lijkt daar het licht niet te wellen uit het hart der dingen, een onweer staanbaar licht, als een overreding rijk, komend in de milde uren der eenzaamheid. Mankes heeft in een eenvoudige vaas bloemen geschilderd, ik zie ze immer in dit willig hart, waar uit het midden der bloemen tijdeloos iets welt, dat zedig is, maar niet te weerstaan. En dat licht is niet daar een ijdele, toegevoegde franje, die een listige geest verzon om tijdelijk ons mee te ver schalken er was geen lust tot leugen in Mankes; zijn sobere religieusheid voorkwam dat; deze bloemen bij Mankes zijn natuurlijkheid, die tot geheimenis wordt. En eigentlijk kon hij dat van stonden-aan; van 't begin van zijn werk ! Hij schilderde toen twee perkamenten boekjes; kan het gegeven simpeler? en hij redde, hij maakte dat gegeven tot een blij vende verbazing voor me, zoo eenvoudig meester lijk is het in zijn bescheidenheid, zoo vast in zijn ongecompliceerdheid. En wat zijn anders de paar fleschjes met de witte lap, en den witten muur, en het gele vocht in een der fleschjes; losser ge schilderd, opener zou ik willen schrijven, maar van aanraken van de dingen zóó eerbiedig, dat ook daar ge geen eind vindt, geen hardheid noch bits heid, waar uw kijken op stoot? Het stilleven is een eerbied voor de dingen, een onverflauwde en onverflauwende eerbied voor de dingen. De ziel van den maker kaatst zich in dezen kleinen spiegel; de geest van den schilder vindt ongeweten, onverwachte en onvermoede gelijkenissen in ieder deel van een vorm, in iedere schakeering van kleur. En deze gelijkenis wordt opgehoopt in den vorm, in de kleur, door het be dachtzaam doen van de hand, die 't penseel onverdroten vasthoudt en die deez' eerbied vertolken wil in wat onwillige materie op een kleine plank. Want zonder dezen eerbied: wat beteekent een nest met een paar eitjes niets dan een aardig heid, een oogelust alleen. Maar met dezen eerbied, waar wordt zulk gegeven niet toe? Het is het stille liggen, het haast bang hoewel rustig te samenliggen van kleurige, noodzaaklijk gevormde om hulsels, die nieuw leven bergen, maar nog zijn vóór dat mogelijk leven, maar die dat toch bevatten voor den schilder, en de schilder doet dat voelen, gewis, hoewel nauwlijks bewijsbaar.... Dit is alles, en dit alles vindt ge bij Mankes, in Mankes' werk. Ge begrijpt dat zulk werk geen tijd vak dwong, noch een schilderkunst deed kenteren, of kantelen. Daarvoor is een andere daad noodig van andere grootte. Het werk van Mankes, ik zeide 't meer, geschiedde op een zijweg van den grooten weg zooals zijn soortgenooten in andere JAN TOOROP JAN MANKES tijden werkten op een anderen weg ter zijde. Zulk werk wordt daarom nooit bekranst met den diersten krans, noch pompeus uitgekreten over de markten der waereld. Het verdient dat niet maar het verdient van zelve iets anders. Een groote roem heeft soms het verbijsterende van een groote brutaliteit; zoo'n roem doet geweld aan, mag dat aandoen maar niet elk uur in ons leven is een uur vo! geweld, of voor het geweld. Er zijn andere uren: die der durende vertroosting, die der ge zochte zachtheid, waar wij ons veilig willen wanen voor ieder nijdig zich dringen in wat zich keerde tot een vruchtbare rust.... Dat is het uur, waarop wij deze Provincialen" genieten, wier leven door een beschikking van lot of natuur, of door een noodzakelijkheid van 't mozaiek dat het leven heet, staat als een blanke ster tusschen zwier en botsing van barre kometen. Het is het uur van den eenvoudigen innerlijken Inkeer (een schelp zinkt op die manier in een on bewogen water !); op dit uur vindt ge het genot, erkent ge de overredende macht van Mankes' werk, en dat is immer reden te prijzen te feller wij zelf zijn, te zediger mogen wij dan het met rustige lippen loven. 6 Januari 1923. TOOROP, GEBOUW VOOR BEELDENDE KUNST TE AMSTERDAM (NABESCHOUWING) De ongeschonden en innerlijke kracht van Toorop trof op deze tentoonstelling opnieuw, niet alleen in een détail van het kerkraam, maar evenzeer in het portret. Natuurlijk waren op deze tentoonstelling een aantal werken, die ik reeds prees op de tentoonstelling te Leiden, waar ze beter gehangen waren. Ik zal daarover de eens gegeven meening niet herhalen. Maar naast deze besproken werken, had de Amsterdamsche tentoonstelling toch menig werk, dat ge in Leiden niet vondt. Hiertoe behooren in de eerste plaats schilderijen en teekeningen uit de verzameling Nijland met een moraliseerende strekking, zooals Nachtleven (uit 1889), Alcoholisme; andere weer revolutionnair als Vóór de werkstaking", weer andere sym bolisch als de Hetaere; O, grave where is thy victory; 'tontzinkendegeloof (met vele portretten); een luministisch werk als de Vloed; teekeningen van het visschersleven, Anker zetten, Haring vangst, bovenal Schelpenvisschers met den tragischen snit der gezichten. Al deze werken zijn omstreeks 1890; ze vertegenwoor digen in hunne aanduidingen veel wezenstrekken van Toorop, in hun verscheidenheid toch een schilder alleen, n schilderskarakter. Er zijn daar dingen, die hij nooit zou verliezen; de kracht om uit veel een eenheid te formeeren; de lust tot het tragisch'psychologische ; den rijkdom in de verbeelding; 't ver mogen om een decoratieve, slui tende oplossing te vinden, wanneer hij het geval als bovenal vlakvulling ondervond. Hij heeft later dit soms dieper, soms breeder en vaster gekund; er is toch altijd wijziging, nieuwe schikking der voorhanden elementen in Toorop; er komt later meer intensiteit bij meer eenvoud; er is altijd span ning van het leven. Deze is in de figuren om de Hetaere, maar bitter nog, en iets te duidelijk gewild ; ze is grooter in de figuren van Vóór de werkstaking; ze is scherp en vast in de Schelpenvis schers. Ze zou klassiek worden, d at is bij alle soberheid eenvoudigst, in de portretten. Die zijn hier gelukkig in grooten getale. In allen vindt ge den aan mid deleeuwers verwanten Toorop, een ziel-zoekenden realist, in dien zin, dat hij een gegeven vorm psychisch voelt. Van zelf zou Toorop door zijn phantaisie koppen gaan teeke nen, die hun inspiratie misschien meer halen uit de werkelijkheid dan gemeend wordt, maar die toch door accentversterking en door houding kunnen aanvaard worden als uit de phantaisie. Hiertoe behooren de Dante's, waarvan d'eene is als van een verdrevene uit het Paradijs, d 'andere strak als "n gemodelleerde rots; de groote Johanne op Pat mos; de Inspiratie, een Paulus (meer dan d'anderen verbonden aan zijn voorbeeld); hiertoe behoort ook de hoofdfiguur, de Pelgrim. Stijlvolle studies naar de natuur vindt ge eveneens in dit werk: de Ijzergieters zijn daarvan overtuigende voorbeelden. Een mengeling van deze twee ele menten, realisme en vereenvoudiging om der wille van den stijl, treffen hier en daar in Toorop's katholieke voorstellingen. Ge ziet in dit alles: meest altoos de figuur, zelden 't landschap alleen. Maar ook dit landschap toch, nu en dan, in een zwaarfonkelend licht. Het was te verwachten dat Toorop door zijn kleurgevoel, door zijn assimilatie, en door zijn verwantschap met de primitieven in staat zou zijn een email te maken, zooals dat eens gegeven werd: groot en sterk van kleur ____ Hij heeft dit gedaan; naar mijn verlangen niet genoeg. Hij kon daar iets geven wat ruig van sterkte was, en winnend door forschheid ; hij kon daar iets geven wat geen ander in Holland zóó geven kon; de enkele mails, die hij schiep, bewijzen dat; de kleine, en een paar grootere. Ik vrees, dat wij ons daarmee tevreden zullen moeten stellen. Dat ge van dit email hier iets vondt, was een winst, evenals dat er iets was van zijn drijfwerk, en van zijn graphisch werk, en gebrand glas; het maakte 't overzicht vollediger. PLASSCHAERT Verbetering. Lees in het artikel over Israëls: de Zand schipper; etc. ZIEKE KRAAI

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl