Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2436
DE GENEESKUNDE IN 1923
Oroote veranderingen in onze opvattingen
over geneeskundige vraagstukken, belangrijke
verbeteringen in onze behandelingsmethoden,
nieuwe inzichten omtrent het ontstaan van ziek
ten, dat alles voltrekt zich langzaam en het is
slechts zelden dat men een belangrijke gebeurte
nis aan een bepaald jaar moet toebedeelen. In
dien zin zou er over de .^geneeskunde in 1923"
niet veel te schrijven zijn. Maar wat wél kan,
is, releveeren wat in dat afgeloopen jaar de
geesten der artsen het meest heeft beziggehouden.
Insuline. Als men het woord het meeste"
alleen in quantitatieven zin opvat, dan komt
voor 1923 allereerst het insuline in aanmerking.
Bijna drie jaar geleden vond de Canadees Dr.
Banting uit Toronto, dat men uit het pancreas
van dieren een stof kan bereiden, die na inspuiting
bij mensen en dier het verloop der suikerziekte
gunstig beïnvloedt. De mededeelingen hierover
werden eerst met een zeker wantrouwen aange
hoord, maar in den zomer van 1922 begon men
er geloof aan te hechten. De research council"
te London deed het voorstel aan de regeering om
twee leden van dien'raad op onderzoek uit te
sturen en kort daarna vertrok de bekende
pharmacoloog Dale met zijn medewerker Dudley,
naar Toronto. Zij kwamen daar aan, meer
bereid om niét, dan om wél te gelooven, maar
na zeer korten tijd hadden ze bemerkt, dat de
zaak inderdaad serieus was, ze kregen een aantal
inlichtingen over de bereiding, konden na terug
komst in Engeland dus dadelijk de zaak ter hand
nemen en leiding geven aan een aantal fabrieken,
zoodat reeds in het begin van 1923 in Engeland
een aantal proeven met insuline konden worden
genomen. Intusschen had in Nederland Prof.
Laqueur, directeur van het
pharmaco-therapeutisch laboratorium te Amsterdam, stappen gedaan
om tot de vervaardiging van een Hollandsen
preparaat te komen, hetzelfde had voor Dene
marken de bekende physioloog Krogt verricht
en zoo konden omstreeks Mei van dit jaar enkele
klinieken in Holland en Denemarken eveneens
zich eigen ervaring met het insuline verschaffen.
Spoedig kwam meer beschikbaar, de Hollandsche
fabriek kon al spoedig aan alle aanvragen voor
ons land voldoen. America produceerde zooveel,
dat het kon gaan uitvoeren, Frankrijk, Oostenrijk
en naar ik meen ook Duitschland maken het
even«ens, zoodat men wel kan zeggen dat 1923 het
jaar is geweest, waarin het insuline algemeen
in gebruik is genomen. Op het internationale
physiologencongres, dat in Juli van dit jaar in
Edinburgh werd gehouden, waren de discussies
over'het insuline niet van de lucht. Banting en
Mac Leod (de man in wiens laboratorium het
insuline gevonden werd) werden daar evenals
op andere congressen zeer geëerd en in October
werd bekend gemaakt, dat aan hen beiden de
Nobelprijs voor dat jaar was toegekend.
Dat is in het kort de geschiedenis van het insuline.
Toevoegen moet ik nog een punt, dat voor deze
zaak van gewicht is, n.l. dat in 1923 in het alge
meen tusschen de vele onderzoekers, die het
insuline practisch hebben toegepast, overeen
stemming is verkregen over de vraag wat men er
van verwachten mag. Verwachten mag men
ervan, dat het in de meeste gevallen van echte
diabetes den toestand verbeteren zal, zoolang men
met het toedienen ervan doorgaat. ? Niet mag
men verwachten, dat de suikerziekte er door
geneest; het helpt zoolang men het dagelijks
inspuit; houdt men met de injecties op, dan gaat
de werking in den regel zeersnel voorbij. Evenmin
mag men verwachten, dat degene, die zich insu
line inspuit, nu maar ongestraft alles mag eten
wat hij wil. Het dieet blijft bij de behandeling
van een ernstige diabetes hoofdzaak, maar door
toedienen van insuline kan men bereiken, dat het
dieet ruimer kan worden genomen, wat voor vele
patiënten een zeer belangrijke zaak is.
Een ander onderwerp, dat, hoewel ook niet in
dat jaar ontdekt, toch in 1923 de gemoederen
zeer heeft beziggehouden is een ontdekking,
..eveneens van een Canadees (maar ditmaal een
uit -Fransen Canada) n.l. van F. d'Hérelle.
De bacteriophaag van d'Hérelle.
Sinds Pasteur weten we, dat tal van ziekten bij
dieren en planten worden teweeggebracht door
kleine organismen, die op hen als parasiet leven.
d'HéreHedeed nu de ontdekking, dat er organismen
zijn,' v^el kleiner nog dan de bacteriën, die op hun
beurt deze laatsten weer kunnen vernietigen;
Dew organismen heeft hij bacteriophagen of
bacteriëneters genoemd. Dat deze vondst voor
de leer der infectieziekten en vooral ook voor Ue
leer der epidemieën van zeer groot belang isrzal
aan; J«ler duidelijk zijn. Tot nu toe bestudeerde
men*ériziekte vooral op grond van twee factoren:
de ;;iri|ulen.tie, of het aSnvalsvermogen; van de
baHtópifctr'de verweermiddelen van het lichaam;
nJSSiMf Jer een derde factor bij, de virulentie van
deopxaeferiophaag voor de bacterie.
De bacteriophaag is zoo
klein, dat men hem ook
met den microskoop niet
kan waarnemen, men kan
dus tot zijn aanwezigheid
alleen besluiten door het
effect van zijn werking na
te gaan. Die werking" is
het dooden en doen ver
dwijnen, het oplossen van
bacteriën. Heeft men een
bouillon-cultuur van bac
teriën, die geheel troebel
is door de groote massa's
bacteriën, die zich in den
bouillon ontwikkeld heb
ben en voegt men aan d ie
cultuur een weinig toe van
een vloeistof die den bac
teriophaag bevat, dan zal
na korten tijd de bouillon
geheel helder zijn gewor
den, alle bacteriën zijn
opgelost en onder den
microscoop kan men er geen
meer vinden.
Neemt men nu een drup
pel van dezen bouillon en
voegt men dien toe aan
een tweede kolf met een
bouilloncultuur van bac
teriën, dan zullen ook daar
in alle bacteriën worden
opgelost; neemt men
daarvanweer een druppel en
doetdie'n bij eenderde kolf,
dan worden weer de bac
teriën opgelost en zoo kan
men onbegrensd lang voort
gaan. Dat wil dus zeggen,
dat de bacteriophaag, wan
neer hij bacteriën oplost,
zich daarbij tevens ver
menigvuldigt. Op grond
daarvan en op grond van
andere overwegingen
neemt d'Hérelle aan dat
de bacteriophaag leeft,
hij behoort volgens hem
in de groep van de ultra
microben.
Het duurde eenige jaren
voordat d'Hérelle's onder
zoekingen, die van het
Institut Pasteur te Parijs
uit werden gepubliceerd,
ook buiten Frankrijk de
aandacht trokken, maar
toen dat eenmaal ge
schiedde werd allerwege
het belang van de zaak
ingezien en in 1923 is er
wel haast geen enkel bac
teriologisch instituut op
de geheele wereld geweest,
waar men niet ook het
vraagstuk derbact
riophagie heeft bestudeerd. Trou
wens men moet deze zaak
wel in studie nemen of
men wil of niet. Als bac
teriën belangrijk zijn voor
ons, dan is de stof, die
de bacteriën te gronde kan
richten dat eveneens.
De juistheid van d'H
relle's waarnemingen] is
allerwegen erkend,de juist
heid van zijn theorie heeft
men zeer in twijfel getrok
ken, vooral waren velen
het niet eens, dat de bac
teriophaag een levend organisme zou zijn. Merk
waardig waren de hevige aanvallen die van
Duitsche zijde kwamen en het streven, nog in den
jongsten tijd, om het verschijnsel terug te brengen
tot een gewone fermentwerking; sommigen gin
gen zelfs zoo ver van te beweren, dat de bac
teriophaag niets anders is dan trypsine, een
eiwitsplitserid ferment, dat in den darm voorkomt.
In den laatsten tijd, maar vooral in het afge
loopen jaar, is een kentering gekomen en velen
zijn er toe overgegaan of zijn daar juist mee
bezig om de juistheid van d'Hérelle's theorieën
te erkennen. Holland behoort tot de landen waar
men dat het eerst heeft gedaan, en Holland is
ook het eerste land, dat dezen genialen Canadees
openlijk geëerd heeft. Op 6 December 1923 nam
de senaat van de Leidsche universiteit het besluit
d'Hérelle te benoemen tot doctor honoris causa.
Voronofl's transplantatie van apenklieren.
Tot degenen wier verdiensten in 1923 meer
algemeen zijn erkend geworden, behoort ook
Voronoff. Zelf ben ik nog altijd niet overtuigd,
dat die erkenning terecht is, maar in ieder geval
ONZE KOLONIËN: BALI
Teekening voor ,,ae Amsterdammer" door J. G. Sinia
HET BALINEESCHE HUIS
Van een huis, zooals wij ons dit denken, kan men bij den Baliër
eigenlijk niet spreken, tenzij men het als verzamelnaam wil beschouwen
voor het aantal hokjes van leem, hout of bamboe opgetrokken en met
alang-alang gedekt, dat over het langwerpige, met een kleimuur omringd
erf staat verspreid en dient om de talrijke familie: ouders, broeders,
zusters, neven en nichten, getrouwd of ongetrouwd te herbergen. Afge
scheiden dan nog van de talrijke varkens, honden en kippen, welke op
ieder Balisch erf aanwezig zijn. Deze hokjes, in den regel gebouwd op
een leemen verhooging van enkele decimeters, maken een viezen en
onoogelijken indruk.
Maar hoe kan dit ook anders? Want dit zoo kunstzinnige volk
neemt het wat men hier allerminst zou verwachten niet zoo
nauw* met de reinheid.
De teekening geeft een gedeelte van een open keukenweer, benevens een
rijstschuurtje, hetwelk altijd op palen staat en van de woonhokjes een
afwijkend type vertoont. Op ieder erf treft men in den regel ook meestal
aan enkele van bamboe gevlochten kooien, waarin de vechthanen wor
den opgeborgen.
De kleimuren, welke zulk een erf omringen, zijn gewoonlijk 2 a 3 d.M.
dik en 2 a 2^ M. hoog. Vaak rusten zij op eene fundeering van
kaliof andere steenen en zijn tegen het instorten tengevolge van hevige regens,
met een dikke laag padistroo gedekt. Aan de voorzijde bevindt zich
een smalle poort, welke 's nachts door houten- of bamboelatten wordt
afgesloten, terwijl een hooge dorpel of een hekwerkje overdag het den
varkens onmogelijk maakt om te ontsnappen.
De erven der districtshoofden (poenggawa's), z.g. djro's, zijn in den
regel van steviger materiaal opgetrokken, terwijl men voor den ingang
menigmaal een paar steenen offernissen aantreft, bekroond met een
monsterachtig aandoende rakshasa. Hetzelfde geldt voor de poeri's, de
vorstelijke erven.
Hoe echter al deze erven ook ingedeeld of versierd zijn, in onrein
heid zijn zij alle gelijk.
J. G. SINIA
het feit, dat men verleden jaar is begonnen hem
zoowel in Frankrijk als in andere landen au
sérieux" te nemen, is onloochenbaar.
Ik heb over deze zaken hier al meermalen ge
schreven, dus kan ik met een enkel woord volstaan.
Steinach, Knud Sand, e.a. hadden aangetoond,
dat men door het overbrengen van
geslachtsklieren van het eene dier op het andere (b.v. van
een vrouwelijk op een mannelijk dier of omge
keerd, of van een jong dier op een oud dier) de
ontwikkeling der uitwendige geslachtskenmerken
en ook het karakter" der dieren sterk beïnvloeden
kan. Op grond van deze onderzoekingen hebben
eenige chirurgen en later ook Steinach zelf bij
menschen een zoogenaamde verjonging" trachten
teweeg te brengen. Hierbij volgen zij twee wegen.
De eerste weg is, in het lichaam van een ouden
man een geslachtsklier te implanteeren van een
jongen man. Overbrenging van een dergelijk
orgaan van mensen op mensch is in principe
mogelijk, men kan zelfs verwachten dat het orgaan
bij den nieuwen bezitter gaat functioneeren,
aangezien men iets dergelijks bij transplantatie
van andere klieren en eveneens bij
dierexperitnen