Historisch Archief 1877-1940
20
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2437
VAN MARIONETTEN
SPROOKJES
door
SAMUEL FALKLAND
EN
DE ONDERWIJS-WIJZIGINGEN UITGESTELD
Tetkening voor de Amsterdammer" door Jordaan
VIII
DE MAN ZONDER TRANEN
Toen kwam de staking.
Het spreken over koningen, prinsen, vorstinnen
in hermelijn, prinsessen met sleepgewaden, pages,
herauten, dwergen en feeën, tooverkollen en
wichelaars, het beschrijven van riddertournooien, be
laagde jonkvrouwen, het naar God en de Hemelen
opklauteren langs 'n zonnestraal, de liefde en
weemoed van 'n vlinder bij 'n geknakte bloem,
't sterven van 'n moeder-zwaan op 't leeg-geroofd
nest 't is, of 't kan alles lieflijker, zachter van
fantasie, edeler van ondergrond zijn, dan de rauwe
versplintering van 'n sprookje door 'n stug, de
verbeelding kwetsend woord.
Doch dit is minder de fout van den
sprookspreker, die de aanbiddelijkheid van den Droom in
zilveren maannachten, de wonderen van 't onpeil
baar Heelal, de bewogenheden der menschelijke
ziel in licht en schaduw, leerde kennen of in glim
lach vermoeden, dan van 't ruige Leven zelf, dat
stormen en wervelwinden ondergaat, en dikwijls
in wilde vaart de kostelijkste, teerste bloesems
knauwt en vernielt.
Toen kwam de staking.
In de kerk van ijzer en steen, had de geestelijke
gemaand en gebeden, op het lijden van Hem, die
aan 't "Kruis was gestorven, gewezen hij was de
woningen rondgegaan, om berusting te prediken,
maar de roetwolken uit de fabrieksschoorsteenen
lagen dagen en weken als 'n verstikkende mist
om 't dorp 'r stierven veel kinderen met ouwe
zorggezichtjes, omdat de menschen veel van elkaar
hielden en kinderen van ouders, die mekander
graag in de oogen zien, op vader of moeder ge
lijken 't werd koud, de grond steunde bij iederen
Stap, de bergstroom was 'n onbewegelijke ijsklomp
geworden, de beek droeg de gestolten rimpels
van de laatste rukwinden, 't dal was 'n eindelooze
witte vlakte van marmeren boomtakkerf en
saamgestoven sneeuw bij de stammen en in die
norsche, ontredderende bekleuming, zette 't gele gelui
van de fabrieksschel tot meer wrok, dan de donkere
kerkklok tot deemoed aan.
Op 'n winteravond, toen 'n orkaan de ruiten der
woninkjes deed schudden, de steigerende boomen
takken en kegels afwierpen en de vlammen uit de
schoorsteen-kolossen de luchten in brandenden
gloed zetten, scholen er honderden saam in een
loods, waar 'n stem-van-hartstocht tegen 't ker
men en jullen van den wind in sprak, van 'n Lente
verhaalde, die ze niet kenden, van geluiden, die ze
niet wisten, van bloesems, die ze nooit hadden
geplukt.
Soms, als 'n woord, 'n gebaar trof, juichten ze
'over 't geklaag van den gierenden wind heen, en
toen ze door de sneeuwjacht huiswaarts trokken,
praatten ze zoo luidruchtig in de buurt van 't ver
lichte venster met de ontdooide ruiten, dat een
der gordijnen weg werd geschoven, en 'n zwarte
figuur met hoekige schouders zichtbaar werd.
Toen zette de man, die na 't ongeluk op z'n
knieën gekropen had, en uit 't Rasphuis terug was
gekeerd, 'n zang in, en de anderen zongen mee.
't Was 'n vreemd, droefgeestig lied, dat tegen
de muren en gekoepelde daken aansloeg en nog
op-klonk en nazweefde uit de verte, omdat de
wind 't meedroeg en 't tusschen de ijzeren fabrieks
hallen begroef.
Dienzelfden nacht stortten de koetspaarden op
de ijs-helling van den weg, stapte de man door
't zwiepend sneeuw-gewarrel voort.
't Werd 'n kortere wandeling, omdat de beek
bevroren was, je niet tot de ijzeren brug en weer
aan de andere zijde om behoefde te loopen.
Huiverend liep hij over de vlakte, waaronder de
stengels der lelies verstikten, en op de plek stond-ie
stil.
Daar was 't gebeurd. Daar was 't lenig jongens
lichaam in de diepte verdwenen. Daar had 't
handje de bloem met 'r oranje-hart gegrepen.
Daar had 't stemmetje getracht om hulp te roepen.
Daar waren de limpiede kinderoogen de Eeuwig
heid, 't niet te benaderen groote Geheim ingegaan.
Daar waren de laatste en liefste tranen van 't
kereltje, dat op zijn knieëen had gereden, 't ventje
waarvan-ie eiken lach, eiken klank had aanbeden,
n met 't kabbelend-spelende water geworden.
Omkrijscht door de windvlagen, knielde de man,
lei de handen op 't pantser, beklopte 't, en met de
versteende vingers om de heete huivering van 't
voorhoofd, steunde-ie den naam van enkele zotte
letters, die met de joelende sneeuwvlokken naar
't dal werd gedreven.
Stil begonnen de ijskristallen 'n doodskleed om
z'n gebukt lichaam te weven, en waar z'n knieën
't waterdek raakten, werd 't ijs zachter, vochtig
en donker.
Toen loerden twee holle, lichtende kassen in
de dorte van z'n oogen, en 'n stem, die in de holte
ii£tw>;Xv ^Jfc-v^ ' <i°.^
^.
?'"'''? .?:w???"" ? .-/'v*--in'::'.*!*
De koene zwemmer: Brrr.... ik moest maar liever een paar maandjes wachten!"
van 'n schedel stervende echos wekte, zei rustig:
Wees 'n man !.... 'r Wacht nog 'n taak.. ..
Of heb je berouw?"
Twee knarsende knekel-armen ondersteunden
'm, hielpen 'm overeind, en toen-ie de in ijs
gesmeede oever-glooiing der beek beklom, kraak
ten en braken de weerlooze planten onder z'n
voeten.
Den volgenden morgen bleef 't beangstigend
stil in de werkhallen der fabriek.
'r Groeide geen geraas van walsen en raderen,
geen gestamp van stoomhamers, geen gedreun,
geen geratel.
De vuren kwijnden, en voor 't eerst speerden
de schoorsteenen de strakke lucht in, zonder dat
de klittende roetklodders omhoog werden gestuwd.
Dat duurde weken en weken.
In de woningen klaagden de vrouwen, schreiden
de kinderen, ging 't verwijt rond, wrokten de
stemmen in twist.
De man, nauwelijks zichtbaar, doorstapte z'n
kamer als 'n gevangene. Als-ie uitreed, werd-ie
door soldeniers bewaakt, 't Hek van de fabriek
was gesloten, 'r Voor liepen gewapenden
en als 'r lieden om toegang verzochten werd
't geweigerd.
Nog feller stak de wind op, en om de schoor
steenen, die zoolang ijs en sneeuw hadden geweerd,
schimmelde 'n bitse, harde korst.
Toen werden de mannen van 't dorp verzoend
met den dood.
Ze trokken op, grimmig en wild, braken de
hekken open, bestormden de kamers, waar
'savonds licht had gebrand, wierpen stecnen door
de ruiten, verzetten zich in wanhoop togen de
kolven der geweren, rammelden de deur lof, en
toen daverde ook 'n geluid, dat nog nooit tusschen
de bergwanden had gerommeld.
't Mokerde 'n korte stilte. Weer klonk gebrul,
geschreeuw, gegil weer snerpte, kletterde 't,
hagelde 't scherven en brokken kalk, vielen 'r
lichamen langs 't pad, vluchtten de mannen, over
elkaar heen-tuimelend, mekaar met vuisten en
knuppels verdringend, gierden de voeten den
sintelweg af, en 't rumoerde, donderde, beukte na,
of 'n lawine neerstorte.
Dan werd 't stil, klonk 't geweeklaag van hen,
die niet van den bevroren grond op konden staan.
Twee dagen later bewoog 'n stoet naar 't dal.
De soldeniers stonden gerijd langs de wegen en
op 't kerkhof, 't Werd .weer 'n graf voor velen,
voor mannen, vrouwen, kinderen. En weer werd
gesproken, maar de man bleef in 'zn kamer, liep
op en neer, de bleeke handen op den gebogen rug,
en als-ie voorbij 't schamplichtend spiegelglas
kwam, ontweek-ie 't kijken der eigen oogen.
Ik heb 't voorspeld", fluisterde 'n stem bij de
neergelaten gordijnen: 't was 'n uur, waarvan 'k
niet kon droomen, toen 'k bij je bed stond. Morgen
zullen ze s m e e k e n om weer de vuren te mogen
stoken, en als 'r dan gewerkt wordt, zullen wij
samen uit ijzer en staal, uit koper en tin, 'n
wonderen gieten, 'n kunstige werktuigen, om
tienduizenden, voor mij en voor jou te doen
knielen.... Jij ben voor heerscher geboren....
En wie heerscher wil zijn, kent geen tranen....
Zit neer en ontwerp. ... Dat van die paar solde
niers was kinderspel.... Goed zoo, mijn vriend:
de loop van 't geweer wordt vergroot, zwaar en niet
meer te dragen.... We bouwen er wielen om
heen.... Ik drijf de paarden...."
(Wvnlt vervolgd}.