De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 15 maart pagina 13

15 maart 1924 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

No. 2439 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 13 SCHILDERKUNST-KRONIEK KORTE GESCHIEDENIS DER HOLLANDSCHE SCHIL DERKUNST VAN AF DE HAAGSCHE SCHOOL TOT OP DEN TEGENWOORDIGEN TIJD, door Alb. Plasschaeft. Nederl. Bibliotheek. Tweede herziene druk. De eerste druk van dit boek was een succes dat pleitte voor den schrijver en zijn lezers. Voor den schrijver omdat hij er in geslaagd was een leekenpubliek tot de hoogte zijner beschouwingen op te heffen; voor de lezers omdat zij de ineenrhythmisch en muzikaal gevoelde taal geschreven, graag benaderende, wel' eens lyrisch-contemplatieve uiteenzettingen hadden weten te waardeeren. In eene inleiding tot dezen herdruk laakt de schrijver deze eerste uitgave een weinig. Zij was hem geen geschiedenis genoeg, te vee! eene ver zameling portretten, te weinig een geconstrueerd geheel. Inderdaad mist tie eerste druk een samen vattend overzicht; een plaatsbepaling der latere Hollandsche schilderkunst te midden der om ringende; een onderzoek naar haar verband met een vroegere bloeiperiode; een groepeering harer vertegenwoordigers naar den een of anderen maat staf, (al vindt ge in het na-woord iets daarvan). Aan dit gemis komt de tweede druk in dikwijls zeer beknopten vorm tegemoet. Zeventien kleine hoofd stukken gaan de lijst der schilders een berede neerde dictionaire vooraf. Zij vormen het eigen lijke boekje". Na een summiere waardeering der schilderkunst bij onze buren, bespreekt de schrijver het verband van de Haagsche school, het eerste hoogtepunt" in de periode die hij behandelt, met wat haar voor afgaat. Zijn waardeering van den invloed van on middellijke voorgangers blijkt daarbij beperkt. Hij erkent dien; hij is doordrongen van de soms ver rassende getrouwheid van schilders aan leeringen, maar hij wil die invloed niet overschat zien, ook al bevat de erkenning ervan meer dan n grein van waarheid". Liever constateert hij een breeder golvende lijn die twee bloeitijd perken verbindt. Een groote zeventiende eeuw, een achttiende eeuw van inzinking, waarin de kiem gedijt" en een rijpen der kiem in de tweede helft der negentiende. Begrijp ik deze voorstelling goed dan is er dus eer een direct sluimerend verband tusschen onze twee voornaamste schilderscholen, dan een voortgezette invloed van de oudere op de jongere. In elk geval bespaart deze leer den schrijver de taak notitie te nemen van niet altijd onbelangrijke schilders, die de Hagenaars van nabij vooraf gingen. Vier landschapschilders waaronder den in den laatsten tijd nog al eens genoemden D. J. van der Laen, zondert hij uit. Zij waren meer dan historische gebeurtenisjes"; zij waren" Naast een directen Zeventiende-eeuwschen in vloed, erkent de schrijverer een die ons onbewuster eerst, maar zekerder" langs een anderen weg kwam: dien uit Barbizon. Hij geeft de eer van de over brenging aan W. Roelofs Sr.; in een recent voor woord voor een jubileumsuitgave der heeren van Wisselingh nam Dr. Jan Veth haar voor A. G. Bilders in beslag. Dezelfde hoogleeraar somt meer dere oorzaken op die het voortzetten der zeventiende-eeuwsche traditie in de hand werkten, en in dit verband vermelding verdienen: het copieeren, de aanwezigheid van groote en kleine verzamelin gen, de vele veilingen, de onnaspeurlijke werking van Taine's causes permanentes. Er was dus een verband. Er was een bodem waarop dékiem kon gedijen. Maar van waar nu de plotselinge opbloei omstreeks 1860? De stoot uit Barbizon wordt genoemd. Was zij de eenige, alles beheerschende factor? Meerdere: opleving der maatschappelijke welvaart, samenstroomen der beste schilders naar n verzamelpunt, wederkeerige inwerking, opkomst en invloed van den kunsthandel, waren te noemen. Na het historisch overzicht komt de groepeering. Den grondslag daarvoor zou men een chronologisch-karakteriseerende kunnen noemen. Bles en Bakker Korff gaan vooraf. De Haagsche school volgt. Voorop staat dat de benaming Haagsche school" een verzamelnaam is, geen definitie. Toch is er een gemeenschappelijk criterium. Dit ware te zoeken in een gelijke psychische schakeering, waarvan de omschrijving moeilijkheden meebrengt. Daarom wordt het kenmerk voor dit boek" liever gevonden in een allen gemeenzame techni sche voordracht, een open manier van schilderen, een briezigen" toets. Uit criterium sluit meer dan de eigentlijke Hagenaars in. Ook Amsterdammers zullen blijken tot hen te behooren. Aan e voor mannen van beide afdeelingen oer Haagsche school, de Hagenaars en de Haagsche Amsterdammers", worden afzonderlijke besprekingen gewijd. Tegenover deze. Haagsche school atmospheerschilders van hoofdzakelijk landschap maar ook binnenhuis plaatst de heer Plasschaert als reactie, de Amsterdammers van Allebé. De tegen stelling is er eene van voordracht (de Amsterdam mers missen den briezigen" toets), maar ook van bedoeling, van psyche. De Allebeërs zetten hun eigen deel van de Hol landsche traditie voort: de kunst der stofuit drukking en van het genre. Zij zijn stofuitdrukkende realisten en komen langs dien weg tot het realistische por tret: in Veth en Haverman leveren zij d portrettisten van het tijdvak. Niettemin con stateert de schrijver bij de Allebeërs een beper king: erisgeenAllebeër die Weissenbruch omvaemf'.Als verschijning doen zij voor de Hage naars onder. De groepeering komt zooals men^ziet o vereen met d ie van'Mejuffrouw Mariius ;de indeeling der schilders niet geheel. Toorop en Derkinderen geeft de heer Plasschaert een afzonderlijke plaats. De vraag rijst of een uitsluitend psychologi sche wijze van bepalen de hier gevolgde naar de voordracht, in alle opzichten zou hebben gedekt. Hartstochtelijk zich gevende, democra tische naturen als Breitner, de Zwart, Me vrouw Robertsen (wier werk, ,allle lokking, al zoets of daaglijks aangenaams" mist) schilderden uit een ander gemoed als de Marissen, Mauve en zelfs Israëls wien een aangenamer, aristocratischer, een meer zelfgenoeg zaam beleven der schoonheid eigen was en wien daarom Bauer ook in dit opzicht uitnemend is terzijde gesteld. Maar Bauer en Breitner zijn psy chologisch tegenstellingen. De een dompelt zich onder, de ander haalt naar zich toe. En was ook Poggenbeek niet meer een Hagenaar dan een Amsterdammer? Vier schilders, Toorop, van Konijnenburg, Thorn. Prikker en de Nerée worden dan vereenigd onder het etiket: psychologische realisten etc. Dit etcetera verzwakt het klemmende der indeeling. Misschien had de bestempeling kunstenaars door wie de lijn herleeft" (zij mocht dan ook niet afdoende zijn) het gemeenschappelijk kenmerk dezer vier terecht in eikaars nabijheid geplaatsten, beter benaderd. Jongkind en Vincent maken te zamen een tweede intermezzo: men kan zeggen dat een zelfde inter nationalisme hen bindt. Overgangsschilders" en meesters der wandschildering kunt ge dan nog een bepaling vinden; met verschillenden" is het ter rein der definieering verlaten. Werkelijk zijn notabelen van zeer uiteenloopenden aard onder dezen oneigenlijken verzamelnaam bijeen-gebracht. Aan de tegenwoordigen", wijdt de heer Plas schaert, zeker tot veler genoegen, een uitvoeriger beschouwing. Ik moet eerlijk bekennen dat ik hem hier graag soberder, directer, eenvoudiger gezien had en dat een nuchterder preciseering zoo als hij die gaf in de Groene" van 19 Januari van dit jaar mij voor dit boek verkieslijker geleken had. Nu doet de inleiding met haar vele rhetorische vragen te zeer aan een pleidooi denken. Op nog enklen der wordenden" volgen dan graphici en dergelijken", die er zeer bekaaid af komen en het eigenlijke boek" is uit. De lijst van schilders volgt. Zij is belangrijk uitgebreid. Zij is niet het interessantste deel van dit geheel, maar misschien wel dat waarin met de meeste belangstelling wordt gespeurd. In sommige opzichten is zij zeldzaam com pleet. Van de voornaamste schilders vindt ge, naast een karakteristiek, buitengewoon uitvoe rige bijzonderheden. Ge ontmoet aan den ande ren kant tal van namen waarmee ge zonder schaamte voor het eerst kennis maakt. De schrijver bekent dat hij bij het samenstellen der lijst iets voelde van de drift van den post zegelverzamelaar". Hij werd tuk op namen. Geen bezwaar, zou ik zeggen, mits men blijft onder scheiden. Het noemen van den een brengt ver plichtingen mee tegenover den ander; nauwkeurig heid tegenover dezen, nauwgezetheid tegenover dien. Wie vrij uitvoerige gegevens verstrekt om trent Mej. E. Keer, mag Ernst Leijden niet ver geten, noch ons omtrent den overlijdensdag van W. Witsen de keus laten tusschen twee data; ,hij moet het geboortejaar van Bauer op verschil lende plaatsen gelijk opgeven, weten dat Anton Smeerdijk nog leeft en omtrent den meisjesnaam van mevrouw van Schaik-Russell niet in het DE BELGISCHE FRANC Teekening voor ,,de Amsterdammer" door Oeorg van Raemdonck onzekere verkeeren. Men kan zeggen dat het ver wijzen voor .Jantje" (hier op de K klein Jantje te vinden) naar Felix Hess en het negeeren van diens naam onder de H, deze lijst eerst recht tot een dictionaire stempelt, maar minder vrede heb ben met de dubbele vermelding van den schilder M. van Regteren Altena onder het aanvoeren van niet overeenstemmende bijzonderheden. En waaraan dankt de Zwitser B. Bolomey, dat oud-lid van Pictura dat in 1791 voor goed ons land verliet, zijn plaats op deze lijst? Bezwaren van dezen aard verhinderen niet dat de tweede druk van dit boek voordeden biedt boven den eerste. Ge vindt er eene groepeering; een inleiding tot de nieuwere schilderkunst, een karakteriseering van het werk harer voormannen, een sterk uitgebreide namenlijst. Toch is er voor mijn gevoel iets on-evenredigs in: niet elk hoofd stuk had in gelijke en verdiende mate de belang stelling van den auteur. En in zijn volle kracht hervindt ge hem eigenlijk eerst waar hij de schil ders weegt, het eigene van hun aard ontleedt, hun waarde bepaalt: in zijn portretten. Daar ontmoet ge den kritikus die velerlei soort werk kan onder vinden"; den beproefden doorgronder die nooit een wankelend oordeel trachtte te begraven in een woordenvloed, den bevoorrechten schrijver ook die mét het wezenlijke van den kunstenaar de afdoende formuleering vond om het vast te leggen. Hij spreekt uit, wat menigeen voelde zonder het zich bewust te worden. Ik denk aan zijn voor opstellen van J. H. Weissenbruch als de meest grootsche schilder te midden der Hagenaars; aan zijn erkenning van Gabriëls smettelooze objec tiviteit"; aan de fijne belichting der beteekenis van Jongkinds kunst en de bezadigde van Vincents afmattende onrust; aan zijn waardeering voor meer dan een die, zooals Alma Tadema, thans wordt onderschat; aan een oordeel als dit: Witsen is een man van beschaving die schildert. Maar juist omdat ik dit deel van zijn arbeid het hoogst stel deel ik des schrijvers meening over de eerste uitgave ervan niet. Integendeel. Er was in die met warmte geschreven karakteristieken een doorloopende spanning, een zich gelijk blijven de belangstelling, misschien ook een jeugdige drift, die de waarde ervan ook thans nog onaan getast laat. H E N N U S

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl