De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 29 maart pagina 9

29 maart 1924 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 3441 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND DE VOORUITZICHTEN VAN DE JURIDISCHE STUDIE Het Nederlandsch Faculteitsbestuur (een be stuur gevormd uit de vereenigde rechtsgeleerde studenten-faculteits-besturen) had de goede ge dachte de medewerking in te roepen van een groot aantal deskundigen ten einde een overzicht te ver krijgen van de vooruitzichten na voltooide juri dische studie. Onder dien titel is bij J. B. Wolters, U.-M. Groningen, den Haag, een brochure versche nen, waarin de oordeelen van die deskundigen zijn samengevoegd. Voor enkelen moge de studie eene hemelsche godes kunnen zijn, voor de meesten moet zij toch wel de aardsche koe zijn, die hen met boter kan voeden en voor dezen is het van groot be lang te weten, in welke richting zij eenige kans hebben na het volbrengen van hunne studie een behoorlijk maatschappelijk bestaan te vinden. Dit is van belang bij het kiezen van de faculteit na voleindigden gymnasialen cursus; natuurlijk be hoort daarbij aanleg en neiging de beslissende rol te spelen, doch het mag toch niet onverstandig heeten eenigermate met de materieele vooruit zichten rekening te houden. Niet iedereen is in staat daaraan alle beteekenis te ontzeggen en al wordt tegenwoordig de studierichting wel gekozen door menigeen, die om zuiver materieele overwe gingen beter deed eene andere richting uit te gaan, het zou daartegenover zeker om velerlei reden moeten worden betreurd, indien alleen zij zich aan universitaire studiën gingen- wijden, voor wie de finantieele vooruitzichten geheel onverschillig kunnen zijn. Er is nog een tweede reden waarom het gewenscht is, dat men althans eenigermate reke ning kan houden met de vooruitzichten, die de verschillende beroepen bieden, welke den rechts geleerde openstaan. Het nieuwe academisch statuut laat eenige meerdere vrijheid bij de keuze van stu dierichting; het is ongetwijfeld gewenscht, dat ook daarbij, froorzoover, hij aanwezig is en zich eenigszins heeft doen kennen, de aanleg als de be slissende factor in aanmerking wordt genomen, doch waarschijnlijk zal bij velen die aanleg slechts zwakjes zijn stem doen hooien en dan is het rede lijk en verstandig zijne keuze te bepalen naar ge lang van de vooruitzichten, in de eene of andere richting geopend. Deze enkele opmerkingen wettigen eene be langstellende ontvangst vande genoemde brochure, wettigen ook wel dat ik op verzoek der redactie op haren inhoud de aandacht vestig. In de voorrede wordt naar aanleiding van de verschillende opstellen gevraagd, dat men zich rekenschap geeft van twee dingen: 1°. Niet iedereen is voor de juridische studie geschikt; 2°. het aantal betrekkingen is voor ju risten beperkt, het aantal plaatsen in ieder daar van is gering. Het eerste is zeker volkomen waar en het blijft in hooge mate wenschelijk, die waar heid sterk naar voren te brengen. Nog te veel jon gelingen, tegenwoordig ook te veel meisjes, gaan in de rechten studeeren, omdat zij geen neiging gevoelen, geen aanleg bij zich bespeuren voor een andere faculteit. Geen aanleg voor andere studie, beteekent echter allerminst wél aanleg voor de rechtsgeleerde studie. Eene zoodanige, geheel on juiste gevolgtrekking heeft reeds aan velen eene onaangename studie, troosteloozen arbeid en slechte examens bezorgd. Ook voor de rechtsge leerde studie is wel degelijk een bepaalde aanleg noodig. Natuurlijk kan men wel rechten studeeren met bevredigenden uitslag zonder nu juist een ,;sgpboren jurist te zijn: niet ieder behoeft een Papjnianus in den dop te wezen; doch wie alle Juridischen plooi mist, doet toch beter Instituten en Burgerlijk wetboek te laten voor wat zij zijn en zijne krachten op ander gebied te oefenen en te gebruiken. Ik weet wel en alle mijne ambtgenooten weten het met mij, dat vrij stumperige stu denten, zwakke examinandi later zich hebben ontwikkeld tot zeer bruikbare krachten in het maatschappelijk leven, doch waarschijnlijk zou den zij nog betere uitkomsten bereikt hebben, in dien zij hun studietijd op andere wijze besteed hadden en zich niet met precepta juris, met wets artikelen en rechtsvragen hadden af gesloofd. Intusschen, het is beter met dergelijke algemeene beschouwingen te eindigen en mij te wenden tot den eigenlijken inhoud der aan te kondigen bro chure. Zij bevat met enkele uitzonderingen, mededeelingen over alle betrekkingen, welke voor den rechtsgeleerde zouden kunnen openstaan en zijn dus als vraagbaak voor de te volgen richting nage noeg volledig. Het kan niet mijne taak zijn hier achtereenvolgens een overzicht te geven van al de verschillende opstellen; wie zich op de hoogte wil stellen moet toch die opstellen zelf lezen; doel van deze aankondiging kan slechts wezen de be langstellende aandacht voorde brochure te vragen. Slechts op enkele punten zou ik nog met een enkel woord bijzonder de aandacht willen vestigen. En dan wel. in de eerste plaats hierop, dat naar het oordeel van de meeste schrijvers de verwachtin gen niet al te hoog mogen worden gespannen. Jhr. Mr. H.de Ranitz waarschuwt er tegen te hooge ver wachtingen te koesteren, wat de finantieele voor uitzichten van den advocaat aangaat; Jhr. Mr. H. Smissaert meent, dat bij het assusrantie-bedrijf het aantal plaatsen voor juristen voortdurend geringer zal worden; Prof. Bruins acht het noodzakelijk zich geen illusies te maken over het aantal meesters in de rechten, dat in het bankwezen eene plaats zal kunnen vinden, vooral wat de naaste toekomst betreft; mr. van Hengel vertelt, dat studeeren in de rechten om bankier te worden is als een poging om met eene koe een haas te vangen; van mr. A. H. van Nierop hooren wij, dat op de vraag, is er plaats voor een jurist in het hypotheekbedrijf, het antwoord moet luiden: wel plaats, maar niet te veel; Prof. van Eysinga waarschuwt, dat de kans op plaatsing van Nederlandsche juristen bij de administratie van den Volkenbond voorloopig niet groot is; naar mr. dr. C. Heyman is er nog slechts een minimaal kansje om vóór 1928 in opleiding te worden genomen voor rechterlijk ambtenaar in Ned. Indië; mr. van der Hoeven meent, dat op de vraag, welke vooruitzichten biedt de journa listiek den jurist, het antwoord in mineur moet luiden. Vat men al deze prognoses te zamen, dan is de einduitkomst zeer weinig gunstig en dan moet de conclusie wel deze wezen: wie^thans de studie van de rechten kiest, wete dat hij niet gemakkelijk zich eene goede loopbaan, een behoorlijk maat schappelijk bestaan zal kunnen verzekeren. The struggle for life kan ernstig wezen voor derigene, die niet over voldoende middelen beschikt om zijne beurt te kunnen afwachten. Het is goed zich daarvan in vollen ernst rekenschap te geven. Een wetenschappelijk proletariaat geeft een droevig beeld, vormt ook een maatschappelijk gevaar. Bijzondere aandacht verdienen in dit opzicht de beschouwingen van Jhr. Mr. H. de Ranitz, beschouwingen die ik over het algemeen met instemming en ingenomenheid heb gelezen. Te recht wijst hij er op, dat men, om bij de balie te slagen bereid moet zijn om gedurende een aantal jaren zijn levenseischen niet te hoog te stellen en beschikken moet over voldoende middelen om het .korter of langer zonder verdiensten van beteekenis te kunnen doen. Het beroep van den advocaat is een gevaarlijk beroep voor wie er te spoedig en te veel mede verdienen wil; het nobile van het officium dreigt dan al zeer spoedig verloren te gaan onder de auri sacra fames. Eene andere op merking van den heer de Ranitz zou ik slechts onder eenige reserve willen aanvaarden. Voor gepromoveerden, die voornemens zijn eene ambte lijke betrekking te aanvaarden, beveelt hij aan eene voorafgaande werkzaamheid als advocaat gedurende eenige jaren. Ik erken, dat dit aan de vervulling der ambtelijke functie ten goede kan komen, doch de advocatie wordt weinig gebaat door dergelijke voorbijgaande figuren. De goede advocaat is de zoodanige, die in de uitoefening van de advocatie zijn beroep heeft gevonden, niet die haar opneemt als overgang naar zijne eigen lijke levenstaak. Onder de verzamelde opstellen nemen die van dr. J. P. Fockema Andreae, burgemeester van Utrecht over de jurist als burgemeester " en van Mr. H. de Bie over de jurist als kinderrechter" eene eenigszins bijzondere plaats in. Zij handelen meer over de waarde en de beteekenis van de be sproken functie dan over de vooruitzichten aan die functie verbonden; zij raken meer de moreele, dan de materieele zijde van de quaestie, doch verdienen juist daarom bijzondere belangstelling en waardeering. De burgemeester van Utrecht schrijft gulden woorden over het door hem bekleede ambt en ook de heer de Bie wijdt juiste opmerkingen aan de door hem waargenomen functie; terecht schrijft hij: de kinderrechter is meer maatschappelijk werker dan jurist in den technischen zin." Over de vooruitzichten van de vrouw als jurist schrijft mej. mr. Estella C. Simons, advocaat en procureur te Utrecht. Haar oordeel is vrij ge reserveerd. Zij meent dat er slechts voor weinige vrouwelijke juristen in onze hedendaagsche en vermoedelijk ook in de toekomstige maatschappij een bevredigende werkkring is te vinden, maar dat daarom zij, die zich in waarheid tot de juridische studie aangetrokken voelen, zich daardoor niet moeten laten afschrikken. Ook andere medewerkers schenken aan de vrouwelijke juristen, zij het dan meer incidenteel, hun aandacht. Mr. de Ranitz is zeer sceptisch gestemd omtrent de toekomst van de vrouw bij de balie en meent, dat een cliënt wel bij de keus tusschen een mannelijken en eene vrouwelijken advocaat van overigens gelijke be kwaamheid aan den eersten de voorkeur zal geven. Mr. A. H. van Nierop is gunstiger gestemd omtrent de vrouw bij het bankwezen dan mr. van Hengel; hij ziet er hoegenaamd geen bezwaar in om aan vrouwen de leiding eener hypotheek bank op te dragen, terwijl Mr. van Hengel meent dat, naar de ervaring slechts weinig vrouwen in j. 8. MEUWSEN, Hofl. A'DAB-R'DAB-DEN HAAO DE BESTE HOEDEN IN HOLLAND het bedrijfsleven de eerste plaatsen bereiken. Mr. J. Slingenberg spreekt vrij uitvoerig over de vrouw in de rechterlijke macht en acht den tijd gekomen, om met de vrouw in het rechterlijk ambt een proef te nemen, vooral bij de echtscheidings processen zou hij haar eene plaats willen inruimen. Uit de beschouwingen van mr. de Bie volgt wel, dat hij de vrouw als kinderrechter niet wil weren. Intusschen de uitlatingen van Minister Heemskerk bij de jongste begrootingsdebatten beloven voor de vrouw nog niet veel. De tijdsomstandigheden zijn haar bovendien niet gunstig en als men zijn oog laat gaan over de vrij groote schare vrouwe lijke studenten in de rechten, die thans nog op de collegebanken zitten, dan vraagt men zich niet zonder vreeze af, of het haar gelukken zal zich eene behoorlijke maatschappelijke positie te ver werven. Zeker moet men met den raad aan een meisje om in de rechten te gaan studeeren uiterst voorzichtig zijn. In den aanvang mijner bespreking sprak ik reeds even van het nieuwe academische statuut en van de meerdere vrijheid, daarbij aan de stu denten geschonken. Het ware natuurlijk gewenscht, indien die meerdere vrijheid zou kunnen worden gebruikt in verband met de later te kiezen loop baan. Met dankbaarheid zullen daarom de ver schillende wenken worden ontvangen, door enkele schrijvers daaromtrent gegeven. Prof. Bruins stelt de vraag, hoe diegenen, die in het bankwezen eene plaats willen zoeken, hunne studie moeten inrichten en vindt de tegenwoordige universitaire opleiding voor hen niet de meest aangewezene, en de beschouwingen van mr. van Hengel, die vooral op practische vakkennis den nadruk legt, gaan in dezelfde richting. Mr. van den Dries geeft nuttige aanwijzingen voor den aanstaanden belastingambtenaar, dr. Fockema Andreae eene aanbeveling voor hen, die zich tot het burger meesterschap voelen aangetrokken. In de beschou wingen van mr. van der Hoeven kan degene, die zich voor de journalistiek wil bekwamen, de r chting voor zijn studie aangewezen vinden. Ook mr. Slingenberg handelt in verband met het ambt van rechter over de keuze der studievakken, doch is over het nieuwe statuut niet tevreden; hij wil eene splitsing in drie richtingen, de privaatrech telijke, de publiekrechtelijke, en de economische richting. Eindelijk geeft mr. de Bie ook nog goeden raad aan hen, die hopen als kinderrechter te zullen optreden. Naar mijne bescheiden meening zal de meerdere vrijheid aan den rechtsgeleerden student bij zijne studie gelaten, niet zoo heel veel kunnen beteekenen. Juist de onzekere toekomstkansen maken het moeilijk reeds aan de academie te be palen, welke loopbaan zal worden gekozen. Ik vrees, dat daarbij veel van toevallige omstandig heden zal moeten afhangen. Ik zou tot den stu dent willen zeggen: leg bij uwe studie een zoo breed mogelijken grondslag; uw studie is toch niet ten einde als gij de academie verlaat; eigenlijk begint zij dan pas goed; er is dus voor specialiseering nog voldoende gelegenheid. Ntuurlijk geldt deze op merking niet voor dengene, die eene zeer sterk uit gesproken neiging in zich voelt voorwetenschappe lijke studie in eene bepaalde richtingendie geluk kig genoeg is zijne neiging vrij te kunnen volgen. Aan de verschillende opstellen zijn enkele mededeelingen toegevoegd over de werking van het nieuw statuut aan de verscheidene universiteiten. De vrij uitvoerige beschouwingen over de Utrechtsche Universiteit dwingen mij nog tot eene korte opmerking. Bij de mededeeling dat behalve voor de keuzevakken, tentamina niet worden afge nomen, wordt de voorstelling gewekt, dat de Faculteit aldus zou hebben besloten om het examen te verzwaren en langs dien weg het aantal studenten eenigszins te doen verminderen. Die voorstelling is stellig onjuist; de Faculteit heeft zoodanige bedoeling niet gehad, en trouwens moeilijk kunnen hebben. Zij verwierp het stelsel der tentamina, omdat zij het examen als een geheel wilde behouden en omdat zij bij de beoordeeling van de examens aan collegiaal overleg hecht, een overleg, dat natuurlijk bij tentamina uitgesloten is. Over de waarde dezer argumenten kan men ui t den aard verschillend denken; jammer is het dat de onderscheidene faculteiten een zoo verschillen den weg volgen. Verzwaring van de examens aan slechts ne Universiteit zou nooit tot vermin dering van het aantal studenten leiden,slechts tot verplaatsing van die ne Universiteit naar de andere, waar de eischen gemakkelijker zijn. De Fa culteit te Utrecht kan niet de bedoeling hebben gehad studenten van Utrecht naar Leiden, Gro ningen of Amsterdam te doen verhuizen. Zij wees de tentamina af, omdat zij die verkeerd acht. Of daardoor inderdaad de eischen verzwaard wor den, is nog de vraag. Men zou bij de tentamina heel wat hoogere eischen kunnen stellen dan bij de examina. D. SIMONS

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl