Historisch Archief 1877-1940
No. 2442
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Foto van Lenin, gemaakt in den grafkelder
LENIN'S LAATSTE PORTRET
Nog treurt Moscou over den dood van Lenin,
nog wapperen de rood-zwarte vlaggen halfstok
van de regeeringsgebouwen en bemerkt men
in officieele kringen groote smartelijke droefenis.
Velen van degenen die eens zijn felste vijanden
waren stonden uren lang in een felle kou van
30°, dagen en nachten lang om toch ook nog
langs het lijk van dezen grooten mensch te kun
nen defileeren.
Naast boeren en intellectueelen zag men de leiders
der regeering, zag men Dscherschinsky, die eens
zulke groote offers uit hun rijen gevraagd had.
Weenend hield Kalinin zijn herdenkingsrede
weenen deden ook Bucharin en vele anderen.
Op dezen dag bezielde allen n zelfde, diepe
droefheid.
Merkwaardig voor de gloeiende hartstocht voor
de idee van Lenin zijn de vele naamsveranderin
gen. Niet alleen dat Petrograd voortaan Lenin
grad zal heeten, dat het Rumianzowmuseum
thans de naam Leninmuseum draagt, doch uit
talrijke steden, van talrijke musea en instellingen
kwamen dergelijke verzoeken, zoodat de regee
ring ten slotte een wetsartikel moest uitvaar.
digen, waarbij naamsverandering werd verboden
Bezoekt men thans de plaats waarLenin begraven
ligt, zoo is men ontnuchterd. Twee onaanzienlijke
barakken zijn tegen den Kremlmuur (waar ook
Swerdlow, Worofski en John Reed liggen) aange
bouwd. De eene bewoond door een afdeeling solda
ten van het Roode Leger, de andere als
voorbouwtot den voorloopigen grafkelder. Enkele
cavaleristen bewaken het graf?een koopman vent
dasspelden met Lenin's beeltenis. Het geheel:
nuchteralledaagsch.
In den grafkelder te midden der wakende com
munisten die onbewegelijk, naast de kist staan:
Lenin. Zooals hij in zijn leven was: klein, met fijn
vrouwlijke handen. Een bijna onmerkbaar lachje
speelt om zijn mond. Heftige ontroering bevangt
me, wanneer ik eenige minuten dit gelaat aan
schouw.
Buiten op het Roode Plein verkoopt mende
laatste uitgave der Iswestia" die bericht over
de verdere verhandelingen met Mac Donald. Eens
noemde Lenin hem den grootsten kleinburger
van Engeland". Weer denk ik aan den
nauwmerkbaren glimlach. En huiver voor de majesteit
van dit genie.
Moscou. N. R.
HARDHANDIGE ONDERWIJS
POLITIEK
Het terrein van het lager onderwijs is sedert
lang niet het rustigste plekje van het vaderlandsche
erf. Onmiddellijk kan worden toegegeven dat het
dit nimmer is geweest. Begrijpelijk ook wel, daar
het lager onderwijs een zaak is, waarbij het heele
volk dagelijks opnieuw ten nauwste betrokken is,
maar vooral doordat de schoolstrijd tientallen van
jaren de gemoederen heftig beroerd heeft.
Deze laatste zou echter, naar velen gehoopt en
niet weinigen ook vertrouwd hadden, beëindigd
zijn nadat het bevredigingswerk onder leiding van
Dr. Bos tot resultaat had geleid, en als uitvloeisel
daarvan minister Cort van der Linden zijn grond
wetsherziening er door had weten te krijgen, en
minister De Visser zijn lager-onderwijswet 1920
tot stand had gebracht.
Deze wet is bedoeld als het sluitstuk op de
pacificatie-beweging, waarvan mocht worden ver
wacht, dat het aan het rumoer van den schoolstrijd
zoo niet geheel, dan toch goeddeels, een einde zou
maken. Deze verwachting is niet geheel in vervul
ling gegaan; daarvoor is de wet te onvolmaakt,
en bleek het volk te zeer gevangen te zitten in
de oude leuzen en tegenstellingen.
Het eerste gebrek is te verhelpen, het tweede
zal moeten slijten.
De lager-onderwijswet 1920 beloofde werkelijk
het lager onderwijs flink omhoog te voeren: een
zevenjarige school, goed ingericht vervolgonder
wijs, niet te talrijke klassen, goed opgeleide leer
krachten.
Ook de leerplicht werd op zeven jaar gebracht,
en de onderwijzers verkregen een behoorlijke be
zoldiging.
't Was werkelijk op papier niet zoo slecht in orde!
Maar de praktijk heeft niet anders dan een lange
reeks teleurstellingen gebracht.
De nieuwe wet toch bleek heel wat duurder dan
verwacht was, ja, eerlijk gezegd onbetaalbaar.
De neiging tot splitsing, welke ons volk in 't
bloed zit, heeft zich dermate doen gelden, dat
schatten geld weggegaan zijn aan scholenbouw, en
talrijke kleine schooltjes zijn ontstaan, die zoo veel
duurder zijn dan groote. Het recht om onbekrom
pen uit de publieke kassen te putten heeft boven
dien verleid tot vaak onnoodige en bespottelijke
royaliteit in opzet en inrichting der gebouwen.
De geldmiddelen zoowel van den staat als van tal
van gemeenten zijn er danig door van streek ge
raakt.
Hier komt bij, dat de wet is gekomen in een tijd,
toen de economische depressie, welke na een paar
jaar zich in volle zwaarte zou laten gevoelen, zich
reeds aankondigde, waardoor de financiëele con
sequenties dubbel gingen wegen.
Zoo is al heel gauw het afknabbelingsproces
begonnen.
De verbetering in de opleiding der onderwijzers
werd al spoedig verwezen naar de toekomst; met de
inrichting van zevenjarige scholen werd het ge
meente- en schoolbesturen in geenen deele moeilijk
gemaakt; de minister van onderwijs schoof bij
circulaire, gericht aan het rijksschooltoezicht, de
heele leerplichtwet ter zijde, door de bekende op
wekking tot soepele toepassing; een stopwetje
was noodig om de ergste buitensporigheden met
den scholenbouw wat tegen te gaan.
Maar dit alles kon niet verhinderen, dat de uit
gaven met sprongen de hoogte ingingen, en zoo
bracht reeds 1922 ons een tweetal wetsontwerpen
tot rechtstreekscher en regelmatiger inperking van
het onrustbarend accres in de uitgaven voor het
lager onderwijs.
In de eerste plaats een voorstel om de leerver
plichting tot eind 1924 met n jaar te verkorten,
dat echter een zoo ongunstig onthaal vond in de
Tweede Kamer, dat het vóór de mondelinge be
handeling teruggenomen werd, terwijl tevens een
?eind werd gemaakt aan de, trouwens absoluut
misplaatste en onregelmatige, soepele toepassing.
In de tweede plaats een voorstel tot technische
herziening van de lager-onderwijswet, dat vooral
beoogde de schoolklassen weer wat grooter te
maken, en dus het aantal leerkrachten kleiner, en
het vervolgonderwijs niet langer verplichtend te
stellen en dit, voorzoover het nog gegeven zou
worden, ten laste te brengen van de gemeentelijke
geldmiddelen.
Niet zonder tegenkanting heeft de regeering er
deze wetswijzigingen doorgekregen; het peil van
't onderwijs zou er ongetwijfeld door naar beneden
gedrukt worden, maar die onmatige stijging der
uitgaven kon toch ook maar niet ongestoord aan
houden.
En bovendien: wel was 't jammer, dat het ver
volgonderwijs losgelaten moest worden, maar nu
we zoo langzamerhand overal de lagere school van
zeven leerjaren hadden, was toch dat vervolg
onderwijs niet zoo erg meer noodig als vroeger;
en eind 1925 zou er geen enkele school meer zijn
met minder dan zeven klassen ! Zoo staat het toch
immers veilig in de wet !
Weer zijn we een jaar verder, en opnieuw liggen
voorstellen ter tafel om het lager onderwijs te
kortwieken; nog altijd stijgen de millioenen,
benoodigd voorde uitvoering der wet van 1920, ter
wijl de staatsbegrooting een tekort aanwijst van
130 millioen.
Ondanks de ervaring, opgedaan met het wets
ontwerp van 1922, wordt thans opnieuw voor
gesteld een wijziging van de Leerplichtwet, en wel
om tot 1929 de zesjarige leerverplichting in te
voeren, en in overeenstemming da?rmee uit de
lager-onderwijswet te schrappen de bepaling,
dat de scholen zeven leerjaren moeten hebben.
Om voorts gemeente- en schoolbesturen aan een
voldoend-strenge rantsoeneering te onderwerpen,
wordt nog voorgesteld dat de betaling der
lesrkrachten door het Rijk niet langer in verhouding
tot het aantal schoolgaande, maar tot het aantal
leerplichtige kinderen zal geschieden. Alles wat
dus buiten het strikte minimum der wettelijke
bepalingen mocht uitgaan, zal ten laste komen van
de gemeente- en schoolbesturen.
Verder hebben we gehad het thans tot l Sep
tember a.s. opgeschorte K. B., waarbij de leef
tijd van toelating tot de lagere scholen voor de
kinderen met n jaar wordt verhoogd, een zeer
ingrijpende maatregel, zoowel voor het gezins
als voor het schoolleven.Tegenover de ontreddering,
welke hierdoor in de gezinnen en de scholen wordt
gebracht, is het maar 't best te zwijgen over de
paedagogische voordeelen, welke wellicht aan ver
hooging van den schoolleeftijd kunnen vastzitten,
wanneer deze weloverwogen en behoorlijk voor
bereid zou worden ingevoerd. Nu zullen we, bij
doorvoering, te maken krijgen met een ontwrichte
lagere school, terwijl gemeenten en particulieren
onvermijdelijk geplaatst worden voor de kosten
van oprichting of uitbreiding van inrichtingen voor
voorbereidend onderwijs, welke de verkregen bezui
niging weer geheel of goeddeels illusoir zullen maken.
De varmindering van het aantal leerjaren en de
opvoering van den toelatingsleeftijd zullen ons tot
1930 een lagere school brengen van slechts vijf
leerjaren.
Ten slotte ligt het in de bedoeling in de eerste
twee klassen dezer school eenvoudige leerkrachten,
zoogenaamde hulponderwijzeressen, te werk te
stellen, tegen een bezoldiging van bijv. ? 1000.
tot f 1300.?.
Men denke zich nu eens goed dit samenstel van
bepalingen in, en stelle zich dan voor, wat er van
ons lager onderwijs overgebleven zou zijn, als al
die vereenvoudigingen werden ingevoerd.
Bij alle rechtstreeksche nadeelen voor de volks
ontwikkeling komt nog de uiteenspatting van het
onderwijzend corps, en het vraagstuk, hoe het
voortgezet onderwijs van diverse schakeering op
dezen chaos zou moeten en kunnen voortbouwen.
Volstrekt onbevredigend is ook, dat niet te gelijk
met deze ontwerpen een regeling wordt voorgesteld
tot aansluiting van de onderwijs- met de arbeids
wetgeving.
Het lijkt ondenkbaar, dat de Kamer zich met
deze bezuinigingsvoorstellen zal vereenigen;
daarvoor zijn ze al te ruw en te desorganiseerend.
Het vertrouwen, dat de voorgestelde wijzi
gingen weloverwogen en met de noodige kennis
van zaken ontworpen zijn, is bij velen volstrekt
zoek, vooral na de verbijsterende verklaring van
den minister van onderwijs in zijn memorie van
antwoord bij de begrooting 1924, dat het departe
ment niet beschikt over de gegevens, noodig om
eenige vragen, in het voorloopig verslag der Tweede
Kamer gesteld, over de kosten van scholenbouw
en de beschikbare schoolruimte te beantwoorden.
Bezuinigen op onderwijs is een moeilijk en deli
caat werk,dat vooralles omzichtigheid en volledige
kennis van zaken eischt. C. G. Roos