De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 5 april pagina 9

5 april 1924 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 2442 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Foto van Lenin, gemaakt in den grafkelder LENIN'S LAATSTE PORTRET Nog treurt Moscou over den dood van Lenin, nog wapperen de rood-zwarte vlaggen halfstok van de regeeringsgebouwen en bemerkt men in officieele kringen groote smartelijke droefenis. Velen van degenen die eens zijn felste vijanden waren stonden uren lang in een felle kou van 30°, dagen en nachten lang om toch ook nog langs het lijk van dezen grooten mensch te kun nen defileeren. Naast boeren en intellectueelen zag men de leiders der regeering, zag men Dscherschinsky, die eens zulke groote offers uit hun rijen gevraagd had. Weenend hield Kalinin zijn herdenkingsrede weenen deden ook Bucharin en vele anderen. Op dezen dag bezielde allen n zelfde, diepe droefheid. Merkwaardig voor de gloeiende hartstocht voor de idee van Lenin zijn de vele naamsveranderin gen. Niet alleen dat Petrograd voortaan Lenin grad zal heeten, dat het Rumianzowmuseum thans de naam Leninmuseum draagt, doch uit talrijke steden, van talrijke musea en instellingen kwamen dergelijke verzoeken, zoodat de regee ring ten slotte een wetsartikel moest uitvaar. digen, waarbij naamsverandering werd verboden Bezoekt men thans de plaats waarLenin begraven ligt, zoo is men ontnuchterd. Twee onaanzienlijke barakken zijn tegen den Kremlmuur (waar ook Swerdlow, Worofski en John Reed liggen) aange bouwd. De eene bewoond door een afdeeling solda ten van het Roode Leger, de andere als voorbouwtot den voorloopigen grafkelder. Enkele cavaleristen bewaken het graf?een koopman vent dasspelden met Lenin's beeltenis. Het geheel: nuchteralledaagsch. In den grafkelder te midden der wakende com munisten die onbewegelijk, naast de kist staan: Lenin. Zooals hij in zijn leven was: klein, met fijn vrouwlijke handen. Een bijna onmerkbaar lachje speelt om zijn mond. Heftige ontroering bevangt me, wanneer ik eenige minuten dit gelaat aan schouw. Buiten op het Roode Plein verkoopt mende laatste uitgave der Iswestia" die bericht over de verdere verhandelingen met Mac Donald. Eens noemde Lenin hem den grootsten kleinburger van Engeland". Weer denk ik aan den nauwmerkbaren glimlach. En huiver voor de majesteit van dit genie. Moscou. N. R. HARDHANDIGE ONDERWIJS POLITIEK Het terrein van het lager onderwijs is sedert lang niet het rustigste plekje van het vaderlandsche erf. Onmiddellijk kan worden toegegeven dat het dit nimmer is geweest. Begrijpelijk ook wel, daar het lager onderwijs een zaak is, waarbij het heele volk dagelijks opnieuw ten nauwste betrokken is, maar vooral doordat de schoolstrijd tientallen van jaren de gemoederen heftig beroerd heeft. Deze laatste zou echter, naar velen gehoopt en niet weinigen ook vertrouwd hadden, beëindigd zijn nadat het bevredigingswerk onder leiding van Dr. Bos tot resultaat had geleid, en als uitvloeisel daarvan minister Cort van der Linden zijn grond wetsherziening er door had weten te krijgen, en minister De Visser zijn lager-onderwijswet 1920 tot stand had gebracht. Deze wet is bedoeld als het sluitstuk op de pacificatie-beweging, waarvan mocht worden ver wacht, dat het aan het rumoer van den schoolstrijd zoo niet geheel, dan toch goeddeels, een einde zou maken. Deze verwachting is niet geheel in vervul ling gegaan; daarvoor is de wet te onvolmaakt, en bleek het volk te zeer gevangen te zitten in de oude leuzen en tegenstellingen. Het eerste gebrek is te verhelpen, het tweede zal moeten slijten. De lager-onderwijswet 1920 beloofde werkelijk het lager onderwijs flink omhoog te voeren: een zevenjarige school, goed ingericht vervolgonder wijs, niet te talrijke klassen, goed opgeleide leer krachten. Ook de leerplicht werd op zeven jaar gebracht, en de onderwijzers verkregen een behoorlijke be zoldiging. 't Was werkelijk op papier niet zoo slecht in orde! Maar de praktijk heeft niet anders dan een lange reeks teleurstellingen gebracht. De nieuwe wet toch bleek heel wat duurder dan verwacht was, ja, eerlijk gezegd onbetaalbaar. De neiging tot splitsing, welke ons volk in 't bloed zit, heeft zich dermate doen gelden, dat schatten geld weggegaan zijn aan scholenbouw, en talrijke kleine schooltjes zijn ontstaan, die zoo veel duurder zijn dan groote. Het recht om onbekrom pen uit de publieke kassen te putten heeft boven dien verleid tot vaak onnoodige en bespottelijke royaliteit in opzet en inrichting der gebouwen. De geldmiddelen zoowel van den staat als van tal van gemeenten zijn er danig door van streek ge raakt. Hier komt bij, dat de wet is gekomen in een tijd, toen de economische depressie, welke na een paar jaar zich in volle zwaarte zou laten gevoelen, zich reeds aankondigde, waardoor de financiëele con sequenties dubbel gingen wegen. Zoo is al heel gauw het afknabbelingsproces begonnen. De verbetering in de opleiding der onderwijzers werd al spoedig verwezen naar de toekomst; met de inrichting van zevenjarige scholen werd het ge meente- en schoolbesturen in geenen deele moeilijk gemaakt; de minister van onderwijs schoof bij circulaire, gericht aan het rijksschooltoezicht, de heele leerplichtwet ter zijde, door de bekende op wekking tot soepele toepassing; een stopwetje was noodig om de ergste buitensporigheden met den scholenbouw wat tegen te gaan. Maar dit alles kon niet verhinderen, dat de uit gaven met sprongen de hoogte ingingen, en zoo bracht reeds 1922 ons een tweetal wetsontwerpen tot rechtstreekscher en regelmatiger inperking van het onrustbarend accres in de uitgaven voor het lager onderwijs. In de eerste plaats een voorstel om de leerver plichting tot eind 1924 met n jaar te verkorten, dat echter een zoo ongunstig onthaal vond in de Tweede Kamer, dat het vóór de mondelinge be handeling teruggenomen werd, terwijl tevens een ?eind werd gemaakt aan de, trouwens absoluut misplaatste en onregelmatige, soepele toepassing. In de tweede plaats een voorstel tot technische herziening van de lager-onderwijswet, dat vooral beoogde de schoolklassen weer wat grooter te maken, en dus het aantal leerkrachten kleiner, en het vervolgonderwijs niet langer verplichtend te stellen en dit, voorzoover het nog gegeven zou worden, ten laste te brengen van de gemeentelijke geldmiddelen. Niet zonder tegenkanting heeft de regeering er deze wetswijzigingen doorgekregen; het peil van 't onderwijs zou er ongetwijfeld door naar beneden gedrukt worden, maar die onmatige stijging der uitgaven kon toch ook maar niet ongestoord aan houden. En bovendien: wel was 't jammer, dat het ver volgonderwijs losgelaten moest worden, maar nu we zoo langzamerhand overal de lagere school van zeven leerjaren hadden, was toch dat vervolg onderwijs niet zoo erg meer noodig als vroeger; en eind 1925 zou er geen enkele school meer zijn met minder dan zeven klassen ! Zoo staat het toch immers veilig in de wet ! Weer zijn we een jaar verder, en opnieuw liggen voorstellen ter tafel om het lager onderwijs te kortwieken; nog altijd stijgen de millioenen, benoodigd voorde uitvoering der wet van 1920, ter wijl de staatsbegrooting een tekort aanwijst van 130 millioen. Ondanks de ervaring, opgedaan met het wets ontwerp van 1922, wordt thans opnieuw voor gesteld een wijziging van de Leerplichtwet, en wel om tot 1929 de zesjarige leerverplichting in te voeren, en in overeenstemming da?rmee uit de lager-onderwijswet te schrappen de bepaling, dat de scholen zeven leerjaren moeten hebben. Om voorts gemeente- en schoolbesturen aan een voldoend-strenge rantsoeneering te onderwerpen, wordt nog voorgesteld dat de betaling der lesrkrachten door het Rijk niet langer in verhouding tot het aantal schoolgaande, maar tot het aantal leerplichtige kinderen zal geschieden. Alles wat dus buiten het strikte minimum der wettelijke bepalingen mocht uitgaan, zal ten laste komen van de gemeente- en schoolbesturen. Verder hebben we gehad het thans tot l Sep tember a.s. opgeschorte K. B., waarbij de leef tijd van toelating tot de lagere scholen voor de kinderen met n jaar wordt verhoogd, een zeer ingrijpende maatregel, zoowel voor het gezins als voor het schoolleven.Tegenover de ontreddering, welke hierdoor in de gezinnen en de scholen wordt gebracht, is het maar 't best te zwijgen over de paedagogische voordeelen, welke wellicht aan ver hooging van den schoolleeftijd kunnen vastzitten, wanneer deze weloverwogen en behoorlijk voor bereid zou worden ingevoerd. Nu zullen we, bij doorvoering, te maken krijgen met een ontwrichte lagere school, terwijl gemeenten en particulieren onvermijdelijk geplaatst worden voor de kosten van oprichting of uitbreiding van inrichtingen voor voorbereidend onderwijs, welke de verkregen bezui niging weer geheel of goeddeels illusoir zullen maken. De varmindering van het aantal leerjaren en de opvoering van den toelatingsleeftijd zullen ons tot 1930 een lagere school brengen van slechts vijf leerjaren. Ten slotte ligt het in de bedoeling in de eerste twee klassen dezer school eenvoudige leerkrachten, zoogenaamde hulponderwijzeressen, te werk te stellen, tegen een bezoldiging van bijv. ? 1000. tot f 1300.?. Men denke zich nu eens goed dit samenstel van bepalingen in, en stelle zich dan voor, wat er van ons lager onderwijs overgebleven zou zijn, als al die vereenvoudigingen werden ingevoerd. Bij alle rechtstreeksche nadeelen voor de volks ontwikkeling komt nog de uiteenspatting van het onderwijzend corps, en het vraagstuk, hoe het voortgezet onderwijs van diverse schakeering op dezen chaos zou moeten en kunnen voortbouwen. Volstrekt onbevredigend is ook, dat niet te gelijk met deze ontwerpen een regeling wordt voorgesteld tot aansluiting van de onderwijs- met de arbeids wetgeving. Het lijkt ondenkbaar, dat de Kamer zich met deze bezuinigingsvoorstellen zal vereenigen; daarvoor zijn ze al te ruw en te desorganiseerend. Het vertrouwen, dat de voorgestelde wijzi gingen weloverwogen en met de noodige kennis van zaken ontworpen zijn, is bij velen volstrekt zoek, vooral na de verbijsterende verklaring van den minister van onderwijs in zijn memorie van antwoord bij de begrooting 1924, dat het departe ment niet beschikt over de gegevens, noodig om eenige vragen, in het voorloopig verslag der Tweede Kamer gesteld, over de kosten van scholenbouw en de beschikbare schoolruimte te beantwoorden. Bezuinigen op onderwijs is een moeilijk en deli caat werk,dat vooralles omzichtigheid en volledige kennis van zaken eischt. C. G. Roos

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl