Historisch Archief 1877-1940
Na. 2447
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
FEUILLETON
JELLES RUZIE MET SINT
ANTONIUS
door DR. ANDRÉSCHILLINGS
Jelles huisje lag aan 't eind van den landweg,
die op zijn erfje doodliep. Aan de eene zijde
strekten zich goede weilanden en stugge akkers
uit tot den einder, aan de andere zijde donkerde
hoog op de altijd groene dennenhaag, die om
den tevreden kloostertuin liep.
Die haag was zeer hoog en ondoordringbaar
voor de oogen, ze was 'n groene muur, die de
wereldsche geluiden en aanzienlijkheden beletten
moest, 't Was wel somber er langs te gaan, want
ze gaf altijd schaduw op den rullen weg, z>owel
bij zon- als maneschijn.
Weinig menschen gingen er voorbij en h: d
oude Jelle met z'n wijf daar achter niet gewoond,
dan zou de weg wel door 't plcegijzer, dat er in
't najaar langs sneed, zijn weggeroofd.
't Was zijn weg en ie had er altijd op gestaan,
dat ie blijven zou.
Dagelijks nam ie hem om met z'n piependen
kruiwagen aardappelen, bieten, in den gpeien
tijd van 't jaar wat mottige appelen of kraatsjelige
peren en groenten naar de stad te rijden, waar ie
'n paar afnemers had.
En hij ging hem dagelijks op dezelfde manier
van klein onder z'n schouderzeel kruipend ventje,
dat krom hijgde onder z'n last, zoodat ie hem
niet ineens gaan kon, maar op een der berries
wat zitten moest om op diepen adem te geraken.
Die rust hield ie altijd op dezelfde plek.
En daar had ie z'n goede reden voor, want er
stond in 'n nis van groen, uitgesneden in de wild
groeiende dennenmantels, 'n mangroote Sint
Antonius. »
Die stond daar schoon op z'n hoog voetstuk
met lichtgebogen hoofd te glimlachen tegen
't naakte rozige Jezuskind, dat op z'n gebedenboek
was komen zitten.
Altijd stond ie daar in dezelfde kouleuren, want
wanneer de bruine pij door lange regens en sneeuw
buien wat afgeruid was, kwam de verfkwast
ze weer opkleuren en ook de bruine haarring om
zijn kalen vleeschkop kreeg dan wat mee.
Zoo veranderde Antonius nooit en bij welk
getij Jelle zich ook ophield bij het steenen
voetstuk, de heilige keek hem altijd eender aan.
Die eenderheid van Antonius beviel het baasje,
omdat ie zelf ook 'n altijd eender mannetje was,
zoowel van buiten als van binnen en daarom had
ie ook 'n heel goede vriendschap met hem gesloten,
waarvan ie zich 't aanvangstijdstip in z'n oud
hoofd niet meer herinnerde.
Hij had er altijd 'n praatje mee gehouden en
zette z'n pet nooit af, noch sloeg 'n kruis, zocals
anderen te doen plachten.
'n Praatje honen tegen zoo iemand vond Jelle
veel beter, want je kon dan zoo meteen laten
merken wat je eigenlijk wou. En 't stond bij hem
vast, dat die nou net voor je gedaan krijgen kon
van Die van Boven wat ie wou als ie maar wou.
Die overtuiging was heel geleidelijk in hem ge
groeid, maar ze scheen nu ook zoo stevig en on
aanvechtbaar, 'n absoluut deel van z'n wezen.
In kleine dingen had ie altijd z'n wil gekregen
en daardoor was de vertrouwelijkheid tusschen hen
hoe langer hoe grooter geworden en kwam ie
met alles bij zijn vriend aandragen, wat hem op
't harte woog aan verlangens en wenschen.
Ge zorgt er wel voor, wat !" was z'n onver
anderlijk besluit, als ie wijsneuzig had verteld
dat er nou regen genoeg gevallen was voor z'n
aardappels, de zon hard genoeg geschenen had
voor zijn appelen en peren.
Z'n vrouwtje maakte ie nooit deelgenoote van
die vertrouwelijkheidjes met Hem, want die
zou hem wellicht ook commissies meegeven en
dan werd het voor z'n vrind te veel om te bepleiten.
En hoe meer ie maat hield, dat voelde ie wel
in aanhoudende ervaring, des te meer kans was
er op verhoord worden en oneenigheid kwam er
zoo niet.
Intusschen vergingen z'n dagen in groote rustig
heid en slechts tevredenheid doorgroeide z'n
inwendig wezen.
Hij kon ze wel aan de centjes die ie uit z'n lapje
land haalde met spa en hark en vork, maar er
schoten toch ook wel eens wat nikkels over, als
de kost voor de week betaald was en die vulden
de oude kous zeer geleidelijk op.
Over die kous had ie 't nooit met z'n heilige,
want daar mocht die zelfs niet van weten, evenmin
als wie ook.
Ieder najaar was ze met onregelmatige knobbels
opgezwollen, als stak er 'n zich aldoor meer
misvormende voet in. En ze werd zwaarder.
almaar zwaarder, totdat ze bij de tcenen scheurde
en knabben, franken en' marken op den grond
rolden.
Als 'n hond naar z'n bot, schoot ie er op toe,
laadde over in z'n
gcruiten zakdoek en trok
toen achter den geiten
stal op den grond zit
ten, waar ie telde schoon
honderd vijf en
dertigguldenenwat centen.
Zoo, zei ie, toen ie
't wist,"nu zal hij 't ook
weten."
Den volgenden dag
begon ie er direct over,
toen ie bij den heilige
stilhield.
Die keek hem met zijn
zelfden zoeten glimlach
naar 't kindje gericht
aan, maar er lag iets
oolijks in z'n oogen.
En 't was Jelleke die
daar nietig neerzat
plotseling, of ie 'n stem
hoorde uit dat hooge
wezen:
Geef ze mij Jelle
voor mijn armen !"
Hij was beduusd als
ware ie plotseling den
weg kwijtgeraakt.
Maar toen de
beteekenis dier woorden tot
z'n begrip inging, greep
ie met 'n ruk de hand
vatsels beet en ;kruide .
er van onder.1;
Maar dagelijks werd ie nu die stem gewaar en
ze klonk a! dwingender, leek hem.
Eerst ging ie er maar niet tegen in. 't Was
te gek, zoo iets te vragen aan hem, klein keutertje.
Maar naargelang de stem ernstiger werd, voelde
ie verzet in zich rijzen, aanvankelijk klein, maar
geleidelijk sterker, totdat ie wat in hem broedde,
niet langer binnen z'n lippen houden kon.
Met schroom ging ie er tegen in;
Ge hebt goed praten, maar ik heb er toch zoo
hard voor moeten werken".
Toen werd 't: Nee, dat kan niet Tonius want
ik moet dit en dat aanschaffen".
Totdat ie eindelijk begon te jouwen:
Zouget zelf doen in mijn plaats?"
Zeg dan maar eens verder wat !"
Maar steeds waren 't dezelfde woorden die hij
aanbotsen voelde tegen z'n hart.
Had ik 't je maar niet verteld, peinsde ie
luid op," m'n schoone centjes, nee, nee, ik wil
niet, 't kan niet!"
Hij ging er zelfs bij zitten vloeken, toen de
heilige aldoor aanhield, totdat ie besloot 'n anderen
weg te nemen al moest ie ook over de oneffen
kluiten en door drassige stukken land om op den
grooten weg te geraken.
't Vrouwtje begreep niets meer van hem en
maakte aanhoudend ruzie, omdat ie soms zoo
dik onder slijk en vuil zat als ie thuiskwam.
Maar de stem, die hij ontvluchten wilde op die
eene plek, ging hem vervolgen, waar ie ook
toefde, zelfs ging ie hardop droomen:
Ik doe 't niet, 't kan niet, ik wil niet, ik
vraag je toch ook niets meer."
't Wilde echter niet ophouden dat gerucht
aan z'n ooren.
Jelle verloor er z'n cenderheid door. Hij werd
ontevreden en opvliegend, kortaangebonden en
twistziek, bedronk zich bij wijlen en rookte
sigaren.
't Oudje ging zich in d'r gedachtetjes zetten,
dat ie door den duivel gepraald was, en in de stille
uren, als Jelleke weg was, ging ze nu het bijna
geheel overgroeide pad tot den heilige, hem
smeekend de bekoringen van hem weg te
nemen.
Weken en maanden vergingen echter zonder
dat Jelleke veranderde en ze begon er al aan te
wanhopen, dat er nog kruid voor hem gewassen
was.
Laat ik toch maar volhouden", redeneerde
ze met zich zelf, toen ze op 'n morgen, na hevig
onweer, dat uit de zoele Zomerlucht gekraakt was
en den heelen weg in modderpap geregend had,
op den dorpel van d'r huisje kwam om eens te
kijken wat er van de sla en kooien in hun tuintje,
wat van de rabbauwkes en bezies was overgebleven.
En toen de zon 't zaakje wat droog gekeken
had, ging ze naar Tonius.
Maar och arme, die stond er niet meer.
Z'n kop lag vergruizeld rond 't voetstuk en
van 't kindje bungelden alleen nog de bloote
beentjes boven 'n hand zonder vingers.
De bliksem had hem geslagen.
Och, och, schoone man", klaagde 't oudje,
terwijl ze zorgvuldig met haar voorzichtige
voetjes de brokstukjes vermeed, die overal
rond lagen.
Ze zou er bij kunnen hebben staan schreien;
tot wien moest ze nu om Jelleke gaan V
En heel troosteloos zwoegde ze het zoenend
VOETBAL
Teekening voor de Amsterdammer" door Geurge van Raemdonck
(?Het publiek was in hoog geënerveerde stemming". Krantenbericht).
Goal!
paadje terug naar huis, waar Jelle over z'n schade
te vloeken stond.
Ze durfde haast riet in z'n oogenwijdte komen,
zoo wild keek ie in 't rond, terwijl slijmvlokken
uit zijn mond vlogen.
Maar als ie haar daar zoo geheel verslagen staan
zag, bedaarde ie even.
Dat gaf d'r moed en ineens zei ze 't hem: Och,
och arme Tonius !"
En haar ratelstemmetje gaf hem weer in een
gezever wat ze had gezein.
Jelleke kreeg plots etn wonderen glans in z'n
kralen en hij begon me daar, in lachen wild
gebarend, met z'n verweerde werkhanden op
z'n oude knieën te kletsen, dat de geit ervan
blèrde. Hij was niet te bedaren en 't wijfje week
net terug om naar de nabije paters te loopen om
hem met gewijd water te laten besprenkelen en te
belezen met gewijde kaarsen, toen ie d'r vastgreep
en dwong met d'r stijve voeten z'n klungelige
danspasjes te volgen.
Hij trok haar mee hun huisje in, plofte d'r
op 'n stoel neer en ging tegenover haar zitten
met z'n handen gevouwen lijk ie dagelijks deed,
voordat de mik werd aangesneden.
In elkaar kromp ze van angst onder z'n dolle
oogen, maar toen ie te spreken aanving, wist
ze wel direct dat ie niet heelemaal gek was.
Van meet afaan vertelde ie d'r nu van zijn geluk
kig spaarleventje en noemde de som, die ze be
zaten.
En driest door d'r slimme luisteren, gooide ie
het er uit ineens, dat die leelekerd het hun had
willen afnemen, afstelen, ontrooven, lijk 'n roover
deed.
Maar nu zag ze wel, wat Die van Boven daarover
gedacht had en in fijnheidjes liet ie d'r nog eens
vertellen wat ze gezien had, van den kop aan
gruizelementen en van de beentjes van het Jezus
kind.
En z'n pij en z'n voeten....
Het wijfje vatte er plezier in hem dat alles met
haar scherpe woordjes te doen inleven en ze
verzette er zich niet tegen, dat ie d'r in de rede
viel met: de leelekerd, de judas, de dief, de roover.
En 't eind was, dat Jelleke zich daar krachtig
en onaantastbaar zat te voelen, doorgloeid van
blijheid om zijn zeker bezit en glorieus tegenover
't wijfje over de vooruitzichten, die hij openen kon,
ofschoon wind en regen hun have bijna geheel
hadden vernield.
Uren zaten ze samen over de nu opdringende
mogelijkheden te causeeren. Ze verbeeldden zich
op de halve wereld een bod te kunnen doen en
pas toen de klok van 't klooster de negende ure
over de velden deed galmen, braken ze en gingen,
van vreugde-gedachtetjes vervuld, hun gewone
werk aanpakken.