De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 17 mei pagina 17

17 mei 1924 – pagina 17

Dit is een ingescande tekst.

No. 2448 DÉAMéf fcÖAMMËft, WÈKLADèVOOR HEIN VON ESSEN, Verzen van het Stille uur, Schellens en Oiltay, Amsterdam, zonder jaar. J. SLAUERHOFT, Archipel, P. N. van Kampen, Amsterdam, 1923. JOANNES REDDINGIUS, Nieuwe gedichten, Hil versum , 1923. Het is een weerzinwekkend feit, dat er in de laatste jaren vooral weer zulke massa's verzen bundeltjes verschijnen van Jan en Alleman. Heb ben die menschen, die dan toch meestal ook wel wat gelezen hebben van het werk der grooten uit onze West-Europeesche cultuur, dan zoo weinig zelf kritiek, zoo weinig besef, dat er toch zekere rijp heid envoldragenheidmaggeëischt worden van hun werk, eer het het publiek kan worden aangeboden? 't Is of we weer midden in de 18de eeuw zitten, toen ieder rijmde en ieder zich liet drukken. En het Is alles dezelfde namaak, dezelfde laffe rhetoriek, die geboren werd uit onze groote kunst van '80, of de nog dwazer aanstellerij van futurisme of hoe die stelsels heeten mogen, het ontstellend, onbekookt achter elkaar stamelen van woorden zonder zin, ijle klanken zonder beeld of gedachte, zooals het schilderwerk van verdwaasden, dat op tentoonstellingen en zelfs in musea geduld wordt, kleurvlekken en lijnen op goed geluk over een plank of doek gesmeerd. Waarom moet dat suffe gedaas toch absoluut gedrukt worden? Is het niet genoeg dat het kringetje van dito-kunstvrinden en -vrindinnen u verheerlijkt? Van Deyssel schreef het over Porselein van Van Sorgen: Leg je hand op je hart en zeg: heb je daar nou werkelijk plezier in? Hei-je eerzucht, fent, of waar zit 't 'em eigenlijk in?" De tijden van Porselein zijn weer in volle glorie teruggekeerd. De mannen van '80 zijn gekomen; de mannen van '80 zijn gegaan, maar Porselein blijft in eeuwigheid. Dat wil zeggen, het schiet jaar in jaar uit weer op voor een kortston dig bestaan in de blaadjes die het prijzen of afkammen. Tot de ziel van menschen, die poëzie verstaan, kan het niet doordringen. En mannen van '80" worden zoo nu en dan maar eens geboren en scheppen eenige geweldige dingen die leven voor eeuwig, voor zoover er dan van eeuwigheid sprake kan zijn bij alles wat de menschen voortbrengen. En wat nu te kiezen uit al die bundeltjes, waard er hier een paar woorden overte zeggen? Daar is het boek van Hein von Essen van wien ik wel eens een aardig vers las; ook hier wel geestige,frissche dingen: Zie.... ! Tersluiks vanuit de struiken, Uit de blonde bladerpoortjes Komt een koddig kopje duiken Met gespitst-gepunte oortjes En twee peuter-pootjes Doen heel idootjes.... En twee zwarte stukjes schrik Blinken in mijn blik Maar het onechte, het onzuiver geziene en ge voelde, het ondoordachte hoort ge in een quatrijn als dit: Daar komt een zwaan den klaren spiegel kloven En stuwt weerszij de borst de bolle boogen, En als om zon door 't sprankend spoor te loven Zie 'kuit het zog een zwarm van zonnen oogen.. Kloven doe je bijna altijd in een vertikalen slagzwaai met een bijl b.v., in de richting vandenaden van het hout. Kloven en spiegel zijn onvereenigbare begrippen. Die bolle boogen staan er maar weer voor de alliteratie. Als een zwaan flink voor uit stevent, zie ik aan weerszijde scherp getrokken waterlijnen die samen een scherpen hoek vormen. Het water dat zich verheft zal steeds maaraande eene zijde een gebogen vorm aannemen. In bolle boogen" zit iets slaps,dat met het krachtig voort bewegen van een zwaan door het water onvereenigbaar is. Spranken is geen woord. Loven is huldigend prijzen met woorden of met wat daar mee gelijk staat, en dat begrepen kan worden door wie geloofd" wordt. Ik kan uit de laatste twee regels slechts lezen dat de kleine zonnetjes, beelden van de groote zon, die een seconde bestaan en dus ook al weer niet oogen kunnen, de groote zon loven", wat onzin is en waarschijnlijk in strijd met de bedoelingIk heb wel eens het gevoel van iets misdadigs te doen, als ik een dichter zoo nuchter nareken, maar dan lees ik Geels Gesprek op den Leidschen buitensingel over Poëzie en Arbeid'' van 1833 maar weer eens door en voel me volkomen gerust gesteld. Over het product van welke min of meer echte inspiratie ook moet ten slotte toch altijd weer het redeneerend verstand waken. Als ik verzen als de boven staande lees, krijg ik den in druk, dat de dichter maar zoo wat klanken door elkaar ge slingerd heeft (hier als klank complex nog allesbehalve wel luidend), zonder zich reken schap te geven, of hij zoo scherp en juist mogelijk in den waren, eenigen vorm heeft ge beiteld, wat als beeld hem voor den geest zweefde. De holle weg spalkt dreigend op lijk wolven Met murwe muilen naar hun offer grimmen. Neen, mijnheer Von Essen, wolven hebben geen murwe muil, moet u maar eens probeeren. Dat murwe staat er maar alleen voor den klinkklank der alliteratie. En mui len, die grimmen, kunnen niet - tegelijkertijd dreigend opspalken. Maar laat ik u nu verder met rust laten, want ik heb toch heusch van menig aardig vers wel genoten uit uw boek; ik kan die in deze beperkte ruimte nu niet alle opnoemen en bespreken. Aan den dichter Slauerhoff kan ik geen houvast krijgen. Ik heb eenige verzen van hem gelezen en herlezen. Zit daar nu Wezenlijk een aparte, be wuste levenshouding in? Soms zie ik hem wijdbeens, met een zwierig gebaar van wat kan mij het bommen, in leuke ongegêneerdheid langs den weg stappen, al maar voor zich uit zijn verzen neuriënd in speelschen, cynischen spot. En dan zijn er weer pagina's die me doen zeggen: och nee, hij doet maar zoo'n beetje ge wild raar om wat anders dan anderen te schijnen, hij is toch ook de ware broeder niet. Eigenlijk vind ik toch wel b.v. in zijn Dienst maagd en in zijn Pastorale iets zeer bijzonders. Hij laat hier en daar zijn blikken hoog, wijd over de dingen heen gaan, als een verdwaasde, voor wien heel de wereld ijdel, onverschillig spel is, maar zegt dan plotseling soms bittere, schrijnende dingen, die hij diep binnenin gezien heeft. In ieder geval het is niet die eeuwige weeëzelfbespiegeling, die traditioneele natuurimpressies en dat gezeur over eigen verliefderigheden. Achteroverliggend in zijn kotter Diep geschokt, door 't golfslagkort gestotter Van een boot, die slordig wordt bestuurd, Leest hij vroom de boeken van zijn vader. Wiens geest scheep ging met de boekanier, En verzaakt ze weer. Ook dit brevier Laaft mijn ziele niet. Mij staat het nader, Uitvlucht zoeken met de kamenier Der Comtess' die zich mij heeft ontsloten, Toen verstooten.... 't Is of het allemaal maar larie is, maar wat voor zich heen leuteren, maar toch krijg ik soms den indruk, dat er in zulke verzen zekere onge meenheid is, soms ook een gemeenheid; dikwijls een aangename loszinnigheid. Reddingius is toch wel veel zuiverder dan Von Essen, ook veel meer de man die zeer grondig zijn métier kent. Het is eenvoudig, natuurlijk werk, maar te weinig apart en oorspronkelijk. Ik zou zeggen, het is er mee als met het schilderwerk van Bastert, wiens eeretentoonstelling ik dezer dagen genoot. Men voelt aan alles, dat hij een man van het tweede plan is, geen leider die den toon aan geeft. Hij hoort thuis bij de groote groep van Weissenbruch, Gabriel, De Bock; bij hen neemt hij stellig een lang niet onwaardige plaats in, maar hij is toch niet de aparte drager van een eigen schoon heid, al kun je dan ook uit de verte, als je een ten toonstelling binnenkomt, wel zeggen: Daar hangt een Bastert." Zoo voel ik Reddingius ook. Hij is een van de soliede, kranige werkers in de school van Kloos; niet een der zoo talrijke rijmelaars die uiterlijkhe den nadoen, de woorden een beetje anders door elkaar haspelen en dan ook een kloosiaansch son net denken gemaakt te hebben. Reddingius heeft OUD-HOLLANDSCHE RIJMPJES Geïllustreerd door L. S. W. v. D. NOORDAA Als Pierlala nu was alleen, Wou hij uit vrijen gaan, Hij dacht, ik heb genoeg voor tween, 'k Kan met een vrouw bestaan. En ziende een meisken aan de rivier, Zei: Wilde trouwen, loddelijk dier? Zeg ja!" zei Pierlalasasa, Zeg ja!" zei Pierlala. GRANDS VINS DE CHAMPAGNE POL ROGER & Cie. Agent General: JAOER 8ERLINQS, Haarlem zeer zeker een eigen accent; maar als Kloos er niet geweest was en nog een paar tachtigers, dan had hij nooit bestaan als dichter of hij was heel anders geworden. En dan Rhodopis, die mij zacht deed schreien, die uitzag als ikzelf en in zich dook, in diepten waar geen bloem-van-Hoop ontlook, Waar alle levensstroomen droef verglijen, Rhodopis, die om dronk van water bad, toen ziel en lichaam naar een laaf'nis zochten, Want smartevol zijn wel de zware tochten Van 't menschenkind, dat al-vreugd eenmaal had. Uw jeugd was droef, maar liefde-gevend zong Uw ziel zich uit en deed ons, jong'ren, leven, door dagen, dof, en donk're nachten heen. Want iets in u was als de Godheid jong, en wijs en schoon; ons doel werd zóó te streven, dat wij bezaten toekomst en verleen. Hier heeft hij zelf die verwantschap gevoeld, die bezieling die ook voor hem van Kloos is uit gegaan, wat niet wegneemt, dat dit op zich zeil een goed, gaaf sonnet is. En zoo zijn er nog veel meer en zelfs beter, prachtig gaaf, gezond werk in dit mooie boek. J. PRINSEN JLZN. Levensverzekering Maatschappij HAARLEM" W il «o 11* p l ei u II DE VOORDEELIGSTE TARIEVEN

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl