De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 31 mei pagina 17

31 mei 1924 – pagina 17

Dit is een ingescande tekst.

No. 2450 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 17 DE DROOM DOOR FR AN go is PAUWELS Ik zit aan het stuur van mijn' lagen wagen en laat mij snel en geruischloos dragen over den gladden weg, ik voel mij langs de stille dreven als een lichte vogel zweven, de zonnige velden bezijen verglijen en der hooge boomen statige rijen schuiven tezaam tot een heg, daartusschen schiet ik ijlings voort en niemand die mij nadren hoort, want mijn motor zoemt als een uchtend-bij en mijn banden wentlen zacht als zij, mijn wagen is een tevreden paard dat vreugde vindt in de vliegende vaart en gul en geerne z'n plichten doet, naar den druk van mijn voet. In de verte komt een kleine jongen van den berm af op den weg gesprongen, mijn wagen stormt er wild op aan, maar het kind blijft klein en roerloos staan, ik wil een stoot op de klaxon geven: de knop van 't signaal blijft zonder leven, ik grijp, als dol, naar de stalen rem en trek haar aan in wanhopige klem: ik hoor iets breken en een stem die lacht, de motor gaat sneller, op eigen kracht, ik nader het kind, er is geen ontkomen, het zweet voel ik uit mijn haren stroomen, ik rijs rechtop, ik schreeuw en ik gil: het kind blijft afgewend en stil Ik zie een emmertjen in z'n hand, en z'n strooien hoed met breeden rand en z'n hengel en z'n jongenskiel, dan is het vlak voor 't moordend wiel, ik sla mijn handen voor mijn gezicht en knijp m'n brandend' oogen dicht: heel even 'n zwakke schok aan den grond als van een overreden hond en m'n wagen staat na een oogenblik, gevat in denzelfden wreeden schrik Ik neem het knaapjen in mijn armen om 't aan mijn deernis te verwarmen, het slank en tenger kinderlijf is koud en stijf; zijn glanzend' oogen zijn rond en groot en staren open in den dood, ze hebben de kleur van rijp kastanje met wimpers lang als zwarte franje en de slapen zijn zoo blank en teer als een smettelooze zwanenveer, daarlangs vliet het vol en lokkig haar in donkre plokken door elkaar, glimmend als van een zigeunerkind en smijdig als satijnen lint Hoe til ik hem in mijn armen licht, hoe poover is zijn polsgewricht, hoe schamel zijn de magre beenen en de ruwe kousen er om henen ! Eén hand houdt nog het emmertje vast waar de vischjes-buit is uitgeplast, omdat hij geen grooter schat in zijn eenzame jeugd bezat, omdat hij een arm, klein zwerverskind is, om wiens verscheiden en gemis, ondanks dit droef gebeuren, de wereld niet zal treuren. Mij grijpt een grauw ontzetten aan, we moeten verder, verder gaan, ik zet mij in den wagen weer met het doode kind aan het stuurrad neer, de motor herneemt z'n brommend geluid en de wagen snelt van zelf vooruit Z'n vaart is aan m'n voorhoofd koel, hij weet de richting en het doel, hij zwenkt door de bochten van den weg als geleid door menschlijk overleg en is het uitzicht recht en vrij, dan wordt z'n ren een razernij, dan zwelt het rumoer van den motor aan tot het woedend geloei van een orkaan, dan wervelt het stof in wolken op en omhult de boomen tot boven den top, dan wijken de dorpen langs mij heen als nietige heuvels van groen en steen, ik hoor de klokken van kerken luiden, is het voor dooden of voor bruiden? we gaan op een brug met ijzeren bogen over de masten der schepen gevlogen, als gewimpelde lansen willen de staken mij met hun puntige spitsen raken, maar we naderen ras den veiligen rand en duizelen voort in het reddende land Hechter houd ik mijn' kleinen last beschuttend in mijn armen vast, z'n haren, wapp'rend in den wind, OUD-HOLLANDSCHE RIJMPJES Geïllustreerd door L. S. W. v. D. NOORDA Ziet Pierlala stond eens op wacht Met zijn geladen roer, Hij zag in 't duister van den nacht Den duivel of zijn moer. Hij riep al bevend; Qui va la?" Maar 't spook en vraegde daar niet na. Mon Dieu l" zei Pierlala, sa sa! ,,Mon Dieu l" zei Pierlala. zijn als van een levend kind, ik voel ze aan mijn wangen spelen, mij met hun gladde zachtheid streelen en 't is alsof zijn doode mond een' kinderlijken lach hervond die glinstert op de vochte randjes van z'n gave, witte tandjes.... Zag ik niet even z'n wimpers trillen, een vonk van leven in z'n pupillen, heeft niet z'n hoofd zich iet bewogen en dichter naar mij toegebogen? Maar het bleeke vleesch is als bevroren, noch kan ik een vleug van adem hooren en of ik z'n koude vuistjes wrijf, ze blijven bewegenloos en stijf; aan mijn lippen wil ik ze broeien, aan mijn oogen wil ik ze gloeien of mijn jagende, warme bloed ze weer tot leven ontdooien doet.... We glijden door een marmeren poort in het halve duister voort van een laan met oude boomen, wier kronen tot elkander komen, een koele tunnel in 't schaduwend hout met heel aan 't eind een cirkel van goud, die cirkel wordt grooter en grooter en hel, het is of wij wachten, hij nadert ons snel, hij wordt een verblindende stralenkrans en vangt ons op in zijn hart van glans.... De wielen staan, de motor zwijgt, een wonderlijke stilte zijgt waarin als eenigste geluid een ongeziene merel fluit; de zomerzon giet overdaad op alles wat te bloeien staat, op de madelieven in het gras, . op de kelken tusschen 't struikgewas, op de kleurige bedden der violen, als colibri's te zaam-gescholen, ik ben in een toovertuin van rozen waar de roode naast de witte blozen, hun afgevallen, fluweelige bladen dekken de sierlijke kronkelpaden: hier, in dit troostende bloemfestijn moet de rustplaats van mijn jongen zijn, hier wil ik hem, tusschen de rozen-hagen, als een jong,dood vogeltjegrafwaartsdragen.. Wie zal mijn aarzeling geleiden, ik kan bijkans niet van hem scheiden, het is of ik van 't eigen leven het doode kind heb meegegeven en of ik straks, in 't kleine graf, ook iets leg van mij zelven af; nog wil ik mij niet ter aarde bukken, ten leste zal ik hem aan mij drukken en vóór het droefste zal geschiên moet ik nog eens zijn oogen zien, moet ik nog eens zijn vel beroeren, zijn voorhoofd naar mijn lippen voeren, nog eens mijn verteedring laten waren over zijn sluike zigeunerharen en de trekken van zijn zoete wezen voor altijd in mijn aandacht lezen.... Een wonder houdt mijn wanhoop tegen, ik voel iets aan mijn arm bewegen, een guitige, schalksche jongenskop ziet blakend en vroolijk naar mij op, in z'n oogen tintelt de dartelheid waarin z'n frissche jeugd gedijt en in z'n wangen stijgt een gloed van jokkernij en overmoed, ik kan het wonder niet omvamen, moet ik mij voor mijn jammer schamen, of is het een al te wreede spot en zijn mijn hoofd en zinnen zot? Twee armen om m'n hals geslagen versmoren alle twijfelvragen, de plaagzieke zoen van een kindermond gaat krieb'Iend m'n neus en m'n wangen rond en een lief hoog stemmetje jubelt van pret en schatert me wakker in m'n bed M'n kleine zoon, m'n zigeunerknaap, kuste me weg uit een' zwaren slaap, hij sloop blootvoets onder 't eendre dek, vleide z'n armen om vaders nek en de juichende vreugd van z'n morgenzoen verdreef het benauwend visioen, ik grijp in z'n lokken, ik neem hem beet, hij schuwt van m'n drift en m'n klamme zweet, maar ik wil, ondanks z'n weerbarstig woelen, hem even dicht, dicht aan mij voelen.... Door het ruige weefsel der gordijnen kan de heerlijke zon in m'n kamer schijnen, de vroege vogels gaan buiten te keer met een luid en wild gekwinkeleer, het is een feest, een muziek aan m'n ooren, ik voel me jong en als nieuw geboren, ik voel me veilig voor alle gevaar door het lachende kind met z'n sluike haar, door den dooden droom, door den levenden zoon: hoe is het leven rijk en schoon! NIEUWE UITGAVEN G. J. SCHEURLEER heeft in een goedverzorgde uitgave de regels van en voor lawn-tennis gegeven. Talrijke illustraties met standen gedurende het spel zijn op praktische wijze op uitslaande pagina's achter in het boek aangebracht. Hierdoor is het mogelijk de plaatjes met de opmerkingen van den schrijver te controleeren, met vermijding van het hinderlijk naslaan. Nijgh en van Ditmar te Rotterdam zijn de uitgevers.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl