Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER,; WEEKBLAD VOOR NEPERLAND
15
FRIESCHE VERZEN
O. POSTMA
Een nieuwe bundel van Postma is een aan
winst voor de Friesche literatuur. En het
mag voor den smaak van het eenvoudige
landvolk pleiten, dat van zoo'n verzenbundel
«en tweede druk verschijnt. Steeds weerdringt
zich, wanneer ik met de Friesche letterkunde
dn aanraking kom, een vergelijking op, die
toch heusch niet op eenigerlei chauvinisti
sche gronden berust. Volkomen zakelijk en
nuchter vraag ik me af: wat leest het publiek,
de gewone man van de straat, buiten de
Friesche landpalen? Kent uw groenboer, uw
naaister Ary Prins of Kloos; wisselen uw
mede-forensen gedachten over Henriette
Roland Holst of citeert uw kassier, terwijl
hij uw nota overreikt, Adamavan Scheltema?
Nog altijd blijft voor mij het Friesche
vraagstuk meer een vraagstuk van volks
cultuur dan van kunst; het eerbiedwaar
dige, dat voor mij het bestaan van deze
gewestelijke letterkunde bezit, is gelegen
meer in de afname dan in de productie.
Het betreft hier waarlijk een volkszaak,
benijdenswaard en begeerenswaard voor de
overige provinciën, waar de kunst" zich tot
een slechts uiterst gering groepje fijnproevers
beperkt.
Het misverstand, dat de juiste waardee
ring van dit verschijnsel bij buitenstanders
belet, is, dat naar hun voorstelling de Frie
sche lectuur uit laag bij den grondsche grap
pen en onbenullig gerijmei bestaat. Ware dit
zoo, dan zou inderdaad een vergelijking
tusschen hier en ginds geen zin hebben; het
Nederlandsche volk, als geheel genomen, stelt immers
ook prijs op zijn humoristischen scheurkalender
en zijn stichtelijke verzen.
Maar tegelijk met het ontegenzeggelijk over
matig bestanddeel flauwigheid en bombast, dat
ook de Friesche schrijverij ontsiert, neemt het
eenvoudige landvolk tusschen Zuiderzee en
Lauwers toch maar tot zich producten, die met het
goede Hollandsche vers, dat uw keukenmeid en uw
kantoorchef niet lezen, op n lijn staan. Moet dit,
vraag ik me af, op den smaak en de geestelijke
ontwikkeling van deze noordelingen geen gunstigen
invloed uitoefenen, dien de rest van het
Nederlandsche volk ontbeert? Deze natuurlijke, spon
tane, pretentie-looze zelf-cultuur dunkt mij van
hooger waardij en van inniger beteekenis dan al
hetgeen buiten de provincie met kunst en vlieg
werk aan volkscultuur wordt bedreven.
De verzenbundel van Postma doet een overtui
gend voorbeeld aan de hand omtrent het peil van
de Friesche volksliteratuur. Doordat deze tweede
druk van Fryske Idn en Fryske libben, Jersen ]m
O. Postma (Brandenburgh, Boschma & Co., Snits
1923) met een kwistig aantal nieuwe specimina
verrijkt is, behoef ik bij het bespreken van dezen
bundel niet af te wijken van de gewoonte, bij her
drukken met een simpele aankondiging te volstaan.
Ik zal hetgeen reeds in den oorspronkelijken bundel
was opgenomen, zelfs geheel laten rusten, en mij
louter bepalen tot de nieuwe aanwinst, die, gelijk
gezegd, trouwens op zichzelf een belangrijk be
standdeel van de geheele verzameling uitmaakt.
Postma is op zijn beurt de verpersoonlijking van
het Friesche geestes- en gevoelsleven, dat door
alléoprecht-Friesche dichters en prozaïsten achter
eenvolgens belichaamd wordt. Leefden wij in den
ouden tijd, waarin geen titelbladen den
individueelen naam van den schrijver verrieden, men zou,
gelijk men van de kunstproducten der antieken
gedaan heeft, kunnen spreken van een onpersoon
lijke, collectieve geestesuiting. Er is weinig
oorspronkelijks, weinig zelfstandigs in het lied van
een Frieschen bard, en wie het Friesch tot voertuig
wil maken van uitheemsche gevoelens of van den
kosmopolitischen geest der moderne cultuur, ver
kracht zijn vermogen en overspant zijn luit.
Zelfs Pieter Jelles, die in zijn Rispinge het won
der volbracht heeft, de moderne levenshouding
en levensverhoudingen met den Frieschen aard
te doen harmonieeren en het beuken van den
socialistischen strijd hamer melodisch heeft doen
samenklinken met het gemoedelijk geklop van den
dorschvlegel, keert toch in zijn beste strofen terug
tot 'het oude dorp", waar hij mijmert en droomt
over verloren jeugd.
De Friesche zanger is een laudator temporis acti
en ook Postma's werk draagt heel sterk dit retro
spectief karakter. Zelf weet hij het en rond komt
hij er voor uit. Maar, wanneer hij zich verant
woordt tegenover hen, die in dit terughunkeren
naar het verleden een ziekelijke sentimentaliteit
meenen te ontwaren, laat hij gevoelen, dat die
onvolprezen volmaakt verleden tijd toch meer is
dan een dood reliek, hetwelk men uit laffe aan
hankelijkheid koestert; dat het levender en
levenskrachtiger kan zijn dan het zoogenaamde
heden.
VAN ONZE SCHILDERS
III
Teekening voor de Amsterdammer" door P. P. Koster
AUG. ALLEB
In sjonger fen 'tforline?", vraagt hij. Mei
syn hert
By hwet forstoar; fwêzich; dy net fielt
Nij-libbens miettegong, net wit
It blanke Ijocht, dat fen 'e kimen strielt?"
Maar dat oude verhaal of dat oude beeld, dat
hem vasthoudt, is niet oud,
,,.... mar jimmer frjemd en nij".
De dichter reproduceert het en het wordt, als
verwerkt product, een nieuw gewonnen wezen en
als zoodanig een stuk bloedlevend heden. Eerst
wanneer het verleden door den mijmerenden geest
in herinnering heroverd is, wordt het tot waar
achtig levensbezit. Te schooner blijkt dit leven,
nu de kracht tot teere schoonheid is verstild !
Deze dichter, en met hem alle oprechte Friesche
zangers, vereenzelvigt zich bij voorkeur met een
oud, afgewerkt mensch, die met het ne been reeds
in 't graf staat, en, mijmerend, het achtergelaten
leven overziet.
Yn mimer tocht ik myn libben nei ?
Stil waerden alle falden wei,
En Ijochte, lichte freugde
Wie alles hwet my heugde".
Nu is hij een landverhuizer, die in 't verre westen
voor zijn brood heeft gesloofd en zijn levenseind
komt slijten in d'old country"; hij heeft geen rust
aleer hij nog eens zijn kuier rondom de oude terp
heeft gemaakt. Dan weer is hij een kleine man",
die in de stad bij kinderen aan huis zijn sober brood
breekt en aan de weiden denkt, waar hij de aarde
bewerkte en het hooi verzamelde. Of een oude
schoolmeester is hij, die zijn dagen sleet daar ginder
achter 't wit-bestreken glas.
Hij is
.... sa mannich man en warber wiif,
Dy 't hjir syn went en berne-boartstéhie,
En dy 't noch jimmer wer dat selde lüd,
Dy alde rook de siele triljen die.
Hij is
.... hwa 't al to jong it libben liet;
ja, met de gestorvenen vereenzelvigt deze levens
krachtige zich reeds, omdat dezen louter het pein
zen hebben overgehouden. Met hen ziet hij zich
reeds verzameld,
o deaden heech yn kleare seal",
en in die klare zaal daarboven vindt hij zich onder
verwanten,
in folts neindich yn getal",
tot wie hij, hunkerend, bidt:
Sa nim my op as eigen skaei
Yn sêftens ta jimm' laet".
Heel dit volk van afgewerkten, afgedankten,
dooden keert terug naar het onvergetelijk ge
boortedorp:
En allegearre gean w'op 'tdoarpke ta,
In stoet sa frjemd as ea dit miedlan hie !
Heech oan 'e himmel blinkt de sinnewein,
De loften binn'fölsang as 'tsimmerwie.."
Wat mij steeds weer als hoogst merk
waardig treft, is dat het Friesche volk, zoo
hard en stug en strijdbaar, in zijn zang
zich verliest in zelfverteederingen resignatie.
Die hirde Friezen", zooals zij zichzelf in
hun volkslied kenschetsen, stellen zich hun
liefste verbeelding voor als een oud ventje,
dat op een Zondagmiddag voor zijn ven
stertje zit te pijprooken, wat staat die
aucuba voor 't venster mooi, zoo 's Zon
dags is het toch maar 't best, want
.... Den is 't de tiid
Dat men fen froeger dagen dreame kin".
Is hier geen tegenstelling tusschen droom
en daad? Wie zijn de stoere strijders, de
pioniers, de initiatief-nemers onder 't
Nederlandsche volk? Waar heeft men den
landbouw en de zuivelproductie, waar den
export, de emigratie het eerst en hetkundigst
ter hand genomen overeenkomstig de behoef
ten van den modernen tijd ? Welke provincie
levert het grootste contingent onderwijzers
en opzichters, leiders en voorlichters? Waar
openbaarde zich de economische,de politieke,
de kerkelijke strijd feller en waar was het
verzet koppiger, de worsteling kloeker dan
in het gewest, dat de bakermat is geweest
van de doleantie en het anarchisme, de
geheel-onthouding en de sociaal-democratie?
En toch koesteren de gevreesde volgers van
Groote Pier en Abraham Kuyper, van der Zwaag
en Domela Nieuwenhuis in hun hart een dosis
kinderlijke teederheid, die ze vertroetelen in hun
zang.
Vreemd, dat er buiten de Rispinge van Pieter
Jelles zoo weinig Krüchssang" onder de Friezen
bestaat, 't Is of ze al hun strijdkracht hebben
uitgevierd in hun Frysk bloed sjong op !"
Postma voelt deze tegenstelling, als hij de Frie
sche jongelingschap, in optocht, te voet en per fiets,
als feest- en meetinggangers,
,,.... mei sang en rop,
Op 't skouder los de kleurige banier,
It iepen wezen Ijocht fen sinnegloed",
door de weiden ziet strijken.
Hij, op zijn rustig pad, laat die jeugd begaan, en
drinkt 't geluk van zomer en van licht. Hij schouwt
in droom de wijde landen over; zij zijn hem na,
hij kent hun oud beloop.
De Friesche bard is niet opstandig; hij houdt
van 't volk, zooals 't bestaat, niet zooals 't, naai
de visie der idealisten, wezen moest. In 't schou
wende leven, dat zijn deel is, is ook de slover en de
wroeter benijdenswaardig. Innig weet hij
de'schoonheid te beseffen in 't leven van den boerenknecht,
die -?'t is waar nacht en dag moet zwoegen;
heel den winter door in den bedompten stal, die
in 't drassig land zich door herfstregens moet
laten doorweeken,
In slaef, dy 't him forkoft for jild en foer",
maar die toch hoogste heerlijkheid beleeft
As simmers heech (de) kante weiden stean",
en hij op stille avonden met 't laatste voer naar
huis rijdt.
Innig en zuiver weet Postma de schoonheid van
natuur en volk in de weilanden langs den zeedijk
te bezingen. Hij beziet het kleine plekje van zijn
liefde niet met de bekrompen oogen van een zelf
genoegzame; het wordt hem, den schouwer, sym
bool van 't groote leven, van het Heelal. Kosmisch
is zijn beschrijving, kosmisch zijn gevoel, als hij
de boerenstee met haar simpele omgeving bezingt,
gelijk Tjerk Bottema haar heeft geëtst.
Hier ruischt van aarde en hemelland, van 't ge
storvene en 't levende eenzelfde eentonig lied, het
zingt den dichter zelf en wien hem 't naaste staat;
hier gaat hem het harte
, nei natür en 't ald geslacht;
Hjir komt it alles gear yn gouden dei.
De siele jowt him ut yn romte en tiid
En draecht it lok yn machtig streamen mei".
Haarlem. H. G. CANNEGIETER
PATRA