Historisch Archief 1877-1940
Ho. 2454
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR*NEDERLAND
17
WILLEM WITSEN
O'.ide Schans
WILLEM WITSEN
Dorpshuizen in sneeuw
trillend wachten op hun klankziel. Ze moeten
gesproken worden, en nu en dan nauwelijks ge
zegd. Ze eisenen een gehee! innerlijk accent.
Zelden zult ge in een tooneelspel zoozeer de
dubbele functies .van het woord ontmoeten:
zijn begripsmatigheid en zijn muzikale klank
werking. De verstandelijke fijnheid der opmer
kingen vlecht zich als een arabesk door de leven
de ontroering van het zielsgebeuren heen. Daar
door is juist Mijnssen's kunst, hoogere
zielewerkelijkheid; daardoor mocht ik spreken van
het tooneelspel gespeeld in de ziel en door d?
zielstoestanden. Ook Maeterlinck grijpt u van
uit het innerlijke vast. Doch meteen tébcwuitcn
drang naar het ondoorgrondelijke lokt hij ons
achter het spel zijner ontsluieringen, naar de
allegorie van het geheimzinnige: Ie réveil de
l'ame. Maeterlinck's occultisch-symbolische proe
ven van tooneelspelen dempen zoo wonderlijk
list geluid van de nijvere beitels der wetenschaps
mannen die in de donkere tunnels onzer gedach
ten en langs onze bewustzijns-banen snijden,
hameren en kloppen.
Bij Mijnssen is hiervan geen sprake, maar
toch wil ook hij de ziel door de materieele levens
vormen laten heenschijnen. Hij werki niet met
geheimzinnige loeiingen van den wind, noch
met spookachtig biaderengeritsel, noch met mys
terieus vogelen-gefladder in schemering, noch
met beklemmende muziek van het onder
bewuste, die keel-toenijpende angsten schept in
ons binnenste, tegenover dood en vergankelijk
heid. Doch op een ander plan is het werk van
Mijnssen even broos. Als Mijnssen's stukken
niet worden gespeeld en gesproken met het
soberste en diepste speelvermogen en met
gróóte zuiverheid, dan komt er niets van
terecht. Zijn menschen-beelden ontsprong aan
zulk een mijmerstil levens-overpeinzen. De
grove, dramatische handeling, die niet is als
woord-en-handeling-saam, de uiterlijke welspre
kendheid en tooneelmatige ontknooping, blijken
in dit werk van distinctie, meestal afwezig. De
dialoog draagt onmiddellijk
de-ziel-onder-dewoorden. De saamspraken klinken veeleer als
een beurtzang van instrumenten. Dan hoort
gij het droeve mijmeren van de cello, dan het
klagelijke, teedere en roepende van de viool;
een enkelen keer ook het oolijk-lachende en gui
tige van de fluit; heel vaak het
gedempt-smeekende van de viola da gamba, en dan weer den
dreunenden ondertoon van de wijze bas. Mijnssen's
tooneel is als een kamermuziekspel van den geest,
dat eerst in zelfbeschouwing, ontstellend, gestalten
en bewegingen van anderen on:dekt. Deze
psycholoog-stemmings-dichter van veel
gemoedsmacht (Mijnssen blijkt verkapt lyricus in aanleg)
doorkerft met zijn analytische vermogens aller
lei spheren van bewustzijn die de grove en opper
vlakkige naturen al tot het onderbewuste hebben
gerekend. Dit maakt Mijnssen's arbeid dubbel
belangrijk. Mijnssen's studies zijn tegelijk experi
menten op, ontledingen van menschelijk leven
en ook een geestelijke verdichting van het
zinlijke en psychische in de liefde. Alleen kinderen
en dichters schonk God de genade, vuur in de
handen te kunnen dragen. De gewone menschen
spartelen reeds onderde enkele aanraking, schreeu
wen van pijn en schrik. Mijnssen behoort tot de
begenadigden. Hij is tegelijk kind en dichter. Hij
draagt vuur op de handen zonder zichzelf te
branden.
Is Q u E R i D o
SCHILDERKUNST-KRONIEK
WEISSENBRUCII IN PULCHRI STUDIO. I.
Algemeene opmerking. Voordat ik overga tot de
bespreking van deze tentoonstelling of liever van
de mij welbekende verzameling Hidde
NiilandWeissenbruch, moet ik een algemeene opmerking
maken. Het schijnt mij toe, dat opnieuw de heeren
bestuurders van Pulchri Studio het zich gemakke
lijk hebben gemaakt want deze tentoonstelling
is als eere-tentoonstelling onvoldoende. Zelden heb ik
een eere-tentoonstelling gezien (behalve zulke
laatste in Pulchri Studio), die minder volledig
was dan de Weissenbruch-tentoonstelling. Is de
waterverfkunst van dezen weidschen Hagenaar
met enkele zeer goede werken vertegenwoordigd
en in verscheiden vroege werken met eigenaardig
genot vrij nauwkeurig na te gaan, de schilderkunst
is afwezig. Ge vindt er geen van die eeuwig-een
voudige, frissche, grootgehouden landschappen uit
den laatsten tijd, noch vindt ge er van de levendige
en geestig-geschilderde uit vroegere perioden; ge
vindt er geschilderd noch stal met kippen (hoe fijn
en argeloos de schaduwen !) geen interieur dus om
typisch het verschil met Bosboom te constateeren.
Zoo ik dan ook schrijven moest, waartoe deze ten
toonstelling aanleiding geeft, dan is het dat zij
het verlangen opwekt naar een werkelijke eere
tentoonstelling waar, juist gedoseerd, schilder
kunst en waterverfkunst te vinden zijn in zeer
voortreffelijke openbaringen.
HET ATELIER" VAN ZANDLEVEN, TE RHENEN
IN DE KONING VAN DENEMARKEN".
Langs Wageningen trok ik naar Rhenen om het
atelier" van Zandleven te zien, dat is: wat na
den dood van een schilder van uit de intimiteit van
een werkplaats en huis openbaar te koop gehangen
wordt en openbaar ten verkoop wordt uitgestald.
Ik ben daar altijd met een beschroomde nieuws
gierigheid naar benieuwd; ik vond dat alles in een
kamer van een hotel, dat den verbazenden naam
van de Koning van Denemarken" draagt. Daar
was het aardewerk, Chineesch en Japansch: daar
was wit en bont; oude prenten en nieuwe zwakke
etsen, daar was Delftsch en een visschebord van
Lanooy, tin, koper, en speksteen roodgeaderd,
Zijl's bronzen beeldje, sjaals en tegels, kaarse
kroontje, een Havensteiger (uit 1914) van Toorop,
Daalhoff, de Gaetere, Eekman, van der Nat,
Bobeldijk, Gestel's haven van Majorka, een
Nieweg, enz. dan was er, daar ging ik om, maar niet
alleen, J. A. Zandleven's werk zelf. Het was hier,
in de uitstalling van na den dood, smalgelijst, in
te groot getal langs de muren gehangen. En ge
vondt den schilder, zooals ge hem wist te zijn:
afzonderlijk, maar niet ten eenenmale bizonder.
En wanneer ge behoefte hadt hem in onderdeelen
te zien, zijn werk te splitsen in eenigszins verschil
lende uitingen, dan zoudt ge dat in drieën kunnen
doen: in die werken, waarin hij bovenal nauwkeurig
getrouw was zonder bepaalde kleur", in die waar
in een zilverend grijs te vinden is, en, ten derde, in die
werken, waar in een kleur" bloeiender, meer open
baar was.
WITSEN'S WERK TE AMSTERDAM.
Het werk van Witsen is hier te veel besproken,
dan dat ik niet bovenal op het eigenaardige er-in
den nadruk zou moeten leggen. Iedereen weet, dat
Witsen de schilder is van twee koopmansteden,
als Amsterdam en Dordrecht waren, en dat hij
deze vol herinnering en meer als peinzend" dan
als sterk werkzaam heeft gegeven. Iedereen weet,
dat hij een mensen was vol van een zeer melancho
lieke beschaving; dat alles toch kan iedereen er
kennen in zijn beste werken uit Amsterdam en
Dordt. Zelfs in Londen, waar hij, gelukkig, gelukkig
werkte, zocht hij niet de beweeglijkheid en volten
der straten, maar de rustige, druilende eenzaam
heid, die hij, daar, grooter dan gewoonlijk, kon
maken. Naast de stad, naast de stadshuizen gezien
aan een gracht, of achter een vlak sneeuw met
wintersche boompjes een groepeering van huizen
(en hij was daar dikwijls op zijn best), schilderde
hij Ede, het dorp, waar hij een tijd woonde en waar
hij werk" maakte, figuur tegen de lucht,
dorpshuizen en dorpsstraat, waar ge in détails den vriend
van Tholen erkent. Dat is het algemeen bekende.
Niet onverwacht is misschien voor ons, enkelen,
dat Witsen nu en dan een goed portret maakte. Ik
kende zijn Kloos (uit 1893), dien hij zelden overtrof
en- die van Wely's Kloos als een soort reclameplaat
van een dichter doet schijnen; ik kende die
scherpgetrokken teekeningetjes als Haverman's portret
is; ik zie hier van Looy (1891), het in goud-kleur
gehouden zelfportret, dat van Van Vloten, dat van
Van Schendel, en bovenal dat van zijn vader
buiten zittende, geschilderd met het
forschgehanteerde penseel en ik wil bekennen, dat
we uit Witsen, uit zijn beschaving, een goed
portrettist hadden kunnen zien worden. En daar
om wil ik hier de latere werken vergeten, de bur
gerlijke bloemstukken en de burgerlijke afbeeldin
gen van personen, die deze patriciër ook maakte,
en alleen er op wijzen, dat naast de stadsgezichten
in de musea, er drie portretten in zulke musea
zeker konden zijn: dat van Kloos, dat van
Witsen's Vader, en als toevoeging het gulden zelf
portret. Ik hoop, dat deze er dan ook komen, want
zij zullen Witsen's naam meer met eer omgeven,
dan wat nu reeds in musea, aangenomen door Ie
luchthartige directies, hier en daar hangt.
P i. A s s c n A F R T
WILLEM WITSEN