De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 28 juni pagina 4

28 juni 1924 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2454 AMSTERDAMSCHE BIJZONDER. HEDEN VI HET RASPHUIS Onze stadgenooten zullen hebben opgemerkt, dat eenige weken geleden het beeldhouwwerk van het poortje vóór de bad- en zweminrichting aan den Heiligeweg is ontdaan van het steigerwerk en zich weer hersteld aan de oogen der belangstellende toeschouwers vertoonde 1). Zooals het daar thans met zijn relief en zijn fronton bekroning staat, heeft het poortje niets meer te maken met wat daarachter ligt en waartoe het den toegang is. Toch is het gelukkig, dat het is bewaard gebleven, toen een dertig jaren geleden de oude gevangenis buiten gebruik is gesteld en afgebroken. Want het poortje is een aardige herinnering aan lang vervlogen tijden, die niet mogen worden vergeten. Ook hier staan wij weer op ouden historischen bodem. Het is wel niet het oudste Amsterdam, waarvan wij weten, maar oud-Amsterdam is het toch wel. Oorspronkelijk eindigde de stad bij het Spui, waar in de Kalverstraat de Osjessluis lag en waar oudtijds de Bindwijkerpoort stond. Wat ten zuiden daarvan lag, was buiten de veste. Maar historische grond is het toch wel en zelfs in de hoogste mate. Want wij staan hier aan den Heiligeweg. Men kent de geschiedenis van het mirakel van Amsterdam van 1345, dat nog telken jare in Maart onder zeer groote belangstelling van onze katholieke medeburgers wordt herdacht. Kort na genoemd jaar werd aan de oostzijde van de Kalver straat de Kapel ter Heilige Stede gesticht, die wij allen nog als Nieuwezijdskapel hebben gekend en die wij helaas ! hebben moeten zien afbreken. De kapel werd al spoedig een bedevaartplaats en ten behoeve der bedevaartgangers legden kapelmeesters een weg aan van Sloten naar wat later de Kalverstraat zou worden. Die weg heette naar haar einddoel, de Heilige Stede, de Heilige Weg. Zij liep van Sloten naarde Kostverlorenvaart, stak deze over, volgde dan de Overtoomsche vaart, vervolgens het Leidsche plein, de Leidsche straat, het Koningsplein om te eindigen in de straat, die thans nog alleen den ouden naam Heiligeweg draagt. Die naam Heiligeweg bleef tot in de achttiende eeuw in zwang ook voor den tegenwoordigen Overtoom, hoewel dan ook de namen Overtoomsche weg en vaart voorkomen. Ook de Leidsche straat heet nog in de zeventiende eeuw soms wel de Heiligeweg. De tegenwoordige Heiligeweg is^dus wel oude historische grond. Zij werd eerst binnen de stad getrokken door de vergrooting van Amsterdam in het midden der vijftiende eeuw; het Singel werd met zijn karakteristieke en nog steeds zoo aantrekkelijke bocht tusschen Koningsplein en Muntplein hier de grens der stad. De zoo binnen den stadsmuur getrokken terreinen werden grootendeeb bestemd voor kloosterbouw. Het waren 1) Zooals de op 25 Juni genomen foto laat zien is een der armen van het middelste beeld weder beschadigd. Rasphuis of Tuchthuis aan den Heiligenweg Het poortje van het voormalig Rasphuis dient thans tot ingang van de Bad- en Zweminrichting de dagen der moderne devotie; overal in Holland werden nieuwe kloosters gebouwd; ook Amsterdam had zijn deel aan de beweging der geesten. Geen wonder dat op dit gunstig gelegen terrein een klooster werd gesticht; wel opvallend is het echter, dat het nog tot 1513 duurde, voordat het zoover kwam. Het was het Klarissenklooster, dat het geheele terrein besloeg tusschen den Heiligeweg, de Kalverstraat en het Singel, een zeer uitge strekt gebied dus. Het was in ieder geval wel eigenaardig een klooster te vestigen aan den Heiligeweg. Het is bekend, dat een gedeelte van Vondels Oijsbrecht van Aemstel zich afspeelt in het Klaris senklooster. Het spreekt van zelf, dat de dichter zeer goed wist, dat dit klooster eerst is gesticht twee eeuwen nadat Amsterdam was veroverd en geplunderd. Maar eenmaal aangenomen, dat het klooster er in 1304 reeds stond, kan men Vondel's gedachtengang en ijsbrecht's gang door de stad in den gruwelijken nacht vol rampsvol ongevals, duidelijk volgen. Gijsbrecht kwam van het stad huis op den Dam en ging de Kalverstraat door op weg naar het Klarissenklooster om daar zijn hoogbejaarden oom G^zewijn en zijn nicht Klaris van Velzen te redden. De poging mislukt; rustig en zeker gaan de bisschop, de abdis en de klooster lingen den wissen dood tegemoet. Na een zwakke poging om de kloosterpoort te verdedigen wijkt Gijsbrecht terug; hij laat zich zakken in het kloosterschuitje en steekt den Amstel (d.w.z. het Rokin) over. Aan de overzijde, dus waar nu de Nederlandsche Bank staat, klimt hij in een dorren boom en moet vandaar de verwoesting en den brand van het klooster aanzien. Hij hoort dan het paardevolk van den vijand de Doelenbrug overgaan en trekt zich ter wille van veiligheid haastig terug op het kasteel, dat Vondel zich dacht bij den Schreierstoren. In Vondels tijd bestond het Klarissenklooster natuurlijk niet meer. In 1578 waren alle kloostergebouwen binnen de stad na de alteratie ter beschikking der stedelijke regeering gekomen. Een deel der gebouwen, aan de zijde van den Heiligeweg, werd verbouwd tot tuchthuis; een ander deel, aan den kant van het Singel, werd ingericht tot aalmoezenierchuis, ten slotte tot Latijnsche school. Maar het grootste deel der kloostergebouwen werd geslecht; de terreinen werden van de hand gedaan en bebouwd met particuliere huizen. Door het geheele complex heen werden een paar straten aangelegd, die nog door hun naam Eerste, Derde, Dwars- en Midden klooster de herinnering aan de Klarissen hebben vastgehouden. Het is ons hier echter om het tuchthuis te doen. In 1595 werd het hoofdgebouw van het Klarissen klooster met zijn twee binnenplaatsen ingericht als tuchthuis. Dat tuchthuis was eigenlijk wat men in lateren tijd een werkhuis zou noemen, een tehuis voor dakloozen, zou men tegenwoordig zeggen. Men weet, dat het oude strafrecht bijna uitsluitend lijfstraffelijk was; behalve straffen aan den lijve kende men bijna niet anders dan geld boeten en ook verbanning. Natuurlijk waren er in al onze oude stadhuizen gevangenissen, maar zij dienden eigenlijk alleen als huizen van bewaring, waarin de misdadigers werden opgesloten geduren de de instructie, die trouwens soms vrij lang kon duren. Maar gevangenissen, waarin de veroordeel den soms voor jaren en jaren worden opgesloten, kende men vóór de zestiende eeuw niet of nauwe lijks. Bovendien ontbrak het zoo goed als geheel aan eenige verzorging van bedelaars en andere dakloozen, over wier optreden in Amsterdam aan het einde der zestiende eeuw zeer werd geklaagd. Daarom werd dan ook het tuchthuis opgericht, dat blijkbaar aan een lang gevoelde behoefte voldeed. Daarin werden in de eerste plaats opge sloten dieven en andere misdadigers, die tot een bepaald aantal jaren gevangenisstraf door schepe nen waren veroordeeld; deze destijds zeer moderne straf verving het hangen, waarin behalve de dieven ook de rechters zelf meer en meer bezwaar begonnen te vinden. Maar dat niet nlleen; het tuchthuis werd ook bestemd voor bedelaars en andere zwervers, ook voor de misdadige jeugd, ambachtsjongens en schamele jonge meyskens", die bij honderden door Amsterdams straten zwier ven. Het tuchthuis, dat zag men onmiddellijk in, moest tevens een paedagogischen grondslag heb ben; men kon de dieven niet opsluiten en de bede laars niet van de straat halen en ze dan verder aan hun lot overlaten. Daarom kwam men op het gelukkige denkbeeld de gevangenen te laten werken. Dat werk bestond hoofdzakelijk in het raspen van het Braziliaansche hout, dat als verf stof werd gebruikt. Het was zwaar en ook wat eentonig werk, maar het bleek geschikt te zijn voor het doel. Het tuchthuis kreeg zelfs naar dezen arbeid den bekenden naam van rasphuis; zelfs sprak men schertsend van den nieuwen heilige, die in het oude klooster zijn zetel had opgeslagen, St. Raspinus. De heilige deed zelfs wonderen; bedelaars, die kreupel, blind of stom schenen, werden door hem grondig genezen. Daarvoor had men trouwens in het rasphuis ook wel de noodige harde middelen: er werd strenge tucht gehouden; boeien waren er genoeg voor handen; er stond op de binnenplaats een geeselpaal. Maar er was ook een school, waarin de jeugdige misdadigers werden onderwezen in Christelijke en maatschappelijke deugden. Zelfs was er nog een afdeeling aan verbonden, waarin losbandige zoons van goede familie, die de vader geen baas kon worden, werden opgeslotenen, zooals de technische term luidde, werden getemd. Het tuchthuis was in zijn dagen een beroemd instituut. Tal van vreemdelingen hebben het huis in de zeventiende en achttiende eeuw bezocht; allen zijn vol lof over de verstandige inrichting en de mcnschkundige verpleging der gevangenen. Zelfs de Fransche commissaris Réal, die in 1811 de Nederlandsche gevangenissen inspecteerde en daarvan niet al te veel goeds had te vertellen in zijn rapport, acht het tuchthuis de beste gevangenis van Holland. In de negentiende eeuw is het dan ook tot in onzen tijd een gevangenis gebleven. Thans is van dat alles niets overgebleven; de bad- en zweminrichting staat op de plaats, waar in de middeleeuwen St. Clara haar klooster had en waar later de bastaard-heilige St Raspinus troonde. Alleen het poortje is overgebleven. Eigenlijk is het overgebleven van twee. De binnenpoort was versierd met een groep van twee mannen, die verfhout raspten. De buitenpoort kan men nu weer iederen dag bewonderen. Zij is niet uit een stuk gemaakt. Het friesrelief vertoont een door wilde dieren getrokken wagen met verfhout, bestuurd door een strengen tuchtmeester; de Latijnsche spreuk is van Seneca. Eerst in de tweede helft der zeventiende eeuw werd de beeldengroep op de poort gezet, de vrouwenfiguur met de twee ge ketende tuchtelingen. De voorstelling is door Cuypers een weinig veranderd. Maar ook zoo houdt het poortje de herinnering levendig aan een merkwaardig stuk verleden van Amsterdam. H. BRUG MANS

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl