Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2454
AMSTERDAMSCHE BIJZONDER.
HEDEN VI
HET RASPHUIS
Onze stadgenooten zullen hebben opgemerkt,
dat eenige weken geleden het beeldhouwwerk
van het poortje vóór de bad- en zweminrichting
aan den Heiligeweg is ontdaan van het
steigerwerk en zich weer hersteld aan de oogen der
belangstellende toeschouwers vertoonde 1). Zooals
het daar thans met zijn relief en zijn fronton
bekroning staat, heeft het poortje niets meer
te maken met wat daarachter ligt en waartoe
het den toegang is. Toch is het gelukkig, dat het
is bewaard gebleven, toen een dertig jaren geleden
de oude gevangenis buiten gebruik is gesteld en
afgebroken. Want het poortje is een aardige
herinnering aan lang vervlogen tijden, die niet
mogen worden vergeten.
Ook hier staan wij weer op ouden historischen
bodem. Het is wel niet het oudste Amsterdam,
waarvan wij weten, maar oud-Amsterdam is het
toch wel. Oorspronkelijk eindigde de stad bij het
Spui, waar in de Kalverstraat de Osjessluis lag
en waar oudtijds de Bindwijkerpoort stond.
Wat ten zuiden daarvan lag, was buiten de veste.
Maar historische grond is het toch wel en zelfs in de
hoogste mate. Want wij staan hier aan den
Heiligeweg. Men kent de geschiedenis van het mirakel
van Amsterdam van 1345, dat nog telken jare
in Maart onder zeer groote belangstelling van onze
katholieke medeburgers wordt herdacht. Kort na
genoemd jaar werd aan de oostzijde van de Kalver
straat de Kapel ter Heilige Stede gesticht, die
wij allen nog als Nieuwezijdskapel hebben
gekend en die wij helaas ! hebben moeten zien
afbreken. De kapel werd al spoedig een
bedevaartplaats en ten behoeve der bedevaartgangers legden
kapelmeesters een weg aan van Sloten naar wat
later de Kalverstraat zou worden. Die weg heette
naar haar einddoel, de Heilige Stede, de Heilige
Weg. Zij liep van Sloten naarde Kostverlorenvaart,
stak deze over, volgde dan de Overtoomsche
vaart, vervolgens het Leidsche plein, de Leidsche
straat, het Koningsplein om te eindigen in de
straat, die thans nog alleen den ouden naam
Heiligeweg draagt. Die naam Heiligeweg bleef tot
in de achttiende eeuw in zwang ook voor den
tegenwoordigen Overtoom, hoewel dan ook de
namen Overtoomsche weg en vaart voorkomen.
Ook de Leidsche straat heet nog in de zeventiende
eeuw soms wel de Heiligeweg.
De tegenwoordige Heiligeweg is^dus wel oude
historische grond. Zij werd eerst binnen de stad
getrokken door de vergrooting van Amsterdam
in het midden der vijftiende eeuw; het Singel
werd met zijn karakteristieke en nog steeds zoo
aantrekkelijke bocht tusschen Koningsplein en
Muntplein hier de grens der stad. De zoo binnen
den stadsmuur getrokken terreinen werden
grootendeeb bestemd voor kloosterbouw. Het waren
1) Zooals de op 25 Juni genomen foto laat zien is
een der armen van het middelste beeld weder beschadigd.
Rasphuis of Tuchthuis aan den Heiligenweg
Het poortje van het voormalig Rasphuis dient
thans tot ingang van de Bad- en Zweminrichting
de dagen der moderne devotie; overal in Holland
werden nieuwe kloosters gebouwd; ook Amsterdam
had zijn deel aan de beweging der geesten. Geen
wonder dat op dit gunstig gelegen terrein een
klooster werd gesticht; wel opvallend is het echter,
dat het nog tot 1513 duurde, voordat het zoover
kwam. Het was het Klarissenklooster, dat het
geheele terrein besloeg tusschen den Heiligeweg,
de Kalverstraat en het Singel, een zeer uitge
strekt gebied dus. Het was in ieder geval wel
eigenaardig een klooster te vestigen aan den
Heiligeweg.
Het is bekend, dat een gedeelte van Vondels
Oijsbrecht van Aemstel zich afspeelt in het Klaris
senklooster. Het spreekt van zelf, dat de dichter
zeer goed wist, dat dit klooster eerst is gesticht
twee eeuwen nadat Amsterdam was veroverd en
geplunderd. Maar eenmaal aangenomen, dat het
klooster er in 1304 reeds stond, kan men Vondel's
gedachtengang en ijsbrecht's gang door de stad
in den gruwelijken nacht vol rampsvol ongevals,
duidelijk volgen. Gijsbrecht kwam van het stad
huis op den Dam en ging de Kalverstraat door
op weg naar het Klarissenklooster om daar zijn
hoogbejaarden oom G^zewijn en zijn nicht Klaris
van Velzen te redden. De poging mislukt; rustig
en zeker gaan de bisschop, de abdis en de klooster
lingen den wissen dood tegemoet. Na een zwakke
poging om de kloosterpoort te verdedigen wijkt
Gijsbrecht terug; hij laat zich zakken in het
kloosterschuitje en steekt den Amstel (d.w.z. het
Rokin) over. Aan de overzijde, dus waar nu de
Nederlandsche Bank staat, klimt hij in een dorren
boom en moet vandaar de verwoesting en den
brand van het klooster aanzien. Hij hoort dan
het paardevolk van den vijand de Doelenbrug
overgaan en trekt zich ter wille van veiligheid
haastig terug op het kasteel, dat Vondel zich
dacht bij den Schreierstoren.
In Vondels tijd bestond het Klarissenklooster
natuurlijk niet meer. In 1578 waren alle
kloostergebouwen binnen de stad na de alteratie ter
beschikking der stedelijke regeering gekomen.
Een deel der gebouwen, aan de zijde van den
Heiligeweg, werd verbouwd tot tuchthuis; een
ander deel, aan den kant van het Singel, werd
ingericht tot aalmoezenierchuis, ten slotte tot
Latijnsche school. Maar het grootste deel der
kloostergebouwen werd geslecht; de terreinen
werden van de hand gedaan en bebouwd met
particuliere huizen. Door het geheele complex
heen werden een paar straten aangelegd, die nog
door hun naam Eerste, Derde, Dwars- en Midden
klooster de herinnering aan de Klarissen hebben
vastgehouden.
Het is ons hier echter om het tuchthuis te doen.
In 1595 werd het hoofdgebouw van het Klarissen
klooster met zijn twee binnenplaatsen ingericht als
tuchthuis. Dat tuchthuis was eigenlijk wat men
in lateren tijd een werkhuis zou noemen, een
tehuis voor dakloozen, zou men tegenwoordig
zeggen. Men weet, dat het oude strafrecht bijna
uitsluitend lijfstraffelijk was; behalve straffen
aan den lijve kende men bijna niet anders dan geld
boeten en ook verbanning. Natuurlijk waren er
in al onze oude stadhuizen gevangenissen, maar
zij dienden eigenlijk alleen als huizen van bewaring,
waarin de misdadigers werden opgesloten geduren
de de instructie, die trouwens soms vrij lang kon
duren. Maar gevangenissen, waarin de veroordeel
den soms voor jaren en jaren worden opgesloten,
kende men vóór de zestiende eeuw niet of nauwe
lijks. Bovendien ontbrak het zoo goed als geheel
aan eenige verzorging van bedelaars en andere
dakloozen, over wier optreden in Amsterdam aan
het einde der zestiende eeuw zeer werd geklaagd.
Daarom werd dan ook het tuchthuis opgericht,
dat blijkbaar aan een lang gevoelde behoefte
voldeed. Daarin werden in de eerste plaats opge
sloten dieven en andere misdadigers, die tot een
bepaald aantal jaren gevangenisstraf door schepe
nen waren veroordeeld; deze destijds zeer moderne
straf verving het hangen, waarin behalve de
dieven ook de rechters zelf meer en meer bezwaar
begonnen te vinden. Maar dat niet nlleen; het
tuchthuis werd ook bestemd voor bedelaars en
andere zwervers, ook voor de misdadige jeugd,
ambachtsjongens en schamele jonge meyskens",
die bij honderden door Amsterdams straten zwier
ven. Het tuchthuis, dat zag men onmiddellijk in,
moest tevens een paedagogischen grondslag heb
ben; men kon de dieven niet opsluiten en de bede
laars niet van de straat halen en ze dan verder
aan hun lot overlaten. Daarom kwam men op het
gelukkige denkbeeld de gevangenen te laten
werken. Dat werk bestond hoofdzakelijk in het
raspen van het Braziliaansche hout, dat als verf
stof werd gebruikt. Het was zwaar en ook wat
eentonig werk, maar het bleek geschikt te zijn
voor het doel. Het tuchthuis kreeg zelfs naar
dezen arbeid den bekenden naam van rasphuis;
zelfs sprak men schertsend van den nieuwen
heilige, die in het oude klooster zijn zetel had
opgeslagen, St. Raspinus. De heilige deed zelfs
wonderen; bedelaars, die kreupel, blind of stom
schenen, werden door hem grondig genezen.
Daarvoor had men trouwens in het rasphuis ook
wel de noodige harde middelen: er werd strenge
tucht gehouden; boeien waren er genoeg voor
handen; er stond op de binnenplaats een
geeselpaal. Maar er was ook een school, waarin de jeugdige
misdadigers werden onderwezen in Christelijke en
maatschappelijke deugden. Zelfs was er nog een
afdeeling aan verbonden, waarin losbandige zoons
van goede familie, die de vader geen baas kon
worden, werden opgeslotenen, zooals de technische
term luidde, werden getemd.
Het tuchthuis was in zijn dagen een beroemd
instituut. Tal van vreemdelingen hebben het
huis in de zeventiende en achttiende eeuw bezocht;
allen zijn vol lof over de verstandige inrichting
en de mcnschkundige verpleging der gevangenen.
Zelfs de Fransche commissaris Réal, die in 1811 de
Nederlandsche gevangenissen inspecteerde en
daarvan niet al te veel goeds had te vertellen in
zijn rapport, acht het tuchthuis de beste gevangenis
van Holland. In de negentiende eeuw is het dan
ook tot in onzen tijd een gevangenis gebleven.
Thans is van dat alles niets overgebleven; de
bad- en zweminrichting staat op de plaats, waar
in de middeleeuwen St. Clara haar klooster had en
waar later de bastaard-heilige St Raspinus troonde.
Alleen het poortje is overgebleven. Eigenlijk is
het overgebleven van twee. De binnenpoort was
versierd met een groep van twee mannen, die
verfhout raspten. De buitenpoort kan men nu weer
iederen dag bewonderen. Zij is niet uit een stuk
gemaakt. Het friesrelief vertoont een door wilde
dieren getrokken wagen met verfhout, bestuurd
door een strengen tuchtmeester; de Latijnsche
spreuk is van Seneca. Eerst in de tweede helft der
zeventiende eeuw werd de beeldengroep op de
poort gezet, de vrouwenfiguur met de twee ge
ketende tuchtelingen. De voorstelling is door
Cuypers een weinig veranderd. Maar ook zoo
houdt het poortje de herinnering levendig aan een
merkwaardig stuk verleden van Amsterdam.
H. BRUG MANS