Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
17
l
STtjN STREUVELS, Land en Leven in Vlaan
deren, L. J. Veen, Amsterdam, zonder jaar.
M. J. BRUSSE, Op het eiland Marken, W. L.
en J. Brusse's Uitg. Mij., Rotterdam 1923.
MARGOT Vos, De dienende Maagd, Em.
Querido, Amsterdam 1924.
Ik kan niet zeggen, dat beschrijvende aardrijks
kunde ooit bijzonder bij mij in de gratie heeft ge
staan. Ik zie liever met eigen oogen een stukje
sloot met een wilg en wat levend licht er op, dan
dat ik lees in de Aarde en hare volken of waar
ook, van wonderbaarlijk schoone land
schappan zich badend enz. Landen,
luchten en wateren moet je in eenen omvatten
met den blik, inzwelgen als een geheel en niet als
stukjes van een legkaart langzaam aan bij de
lectuur in elkaar passen, tot je na een half uur
turen op onderdeelen kunt zeggen: zie zoo, nu
heb ik wel zoo wat alles de revue laten passeeren.
Dit boek van Stijn Streuvels zou me mijn
Lessingsch vooroordeel doen verliezen. Het is een
schoon stuk Werk en tegelijk een apologie voor
het beschrijvend proza, niet als bijwerk in een
roman, zoo hier en daar eens een brokje, maar het
beschrijvend proza an und fiir sich, zooals de
Duitscher zeit. Ieder zinnetje is hier een direct
pakkend beeld eit al die zinnen bij elkaar rollen
voor u uit als een breed, schitterend panorama
van heel het heerlijke Vlaamsche land.
Wie kon ook beter dan Stijn Streuvels zulk een
boek schrijven, hij, die bezit in hooge mate de
beide eenige elementen, die er voor noodig zijn:
hij is als litterator een groot beeldend artist en
hijfheeft de liefde, de eeuwge, machtige liefde voor
heel zijn Vlaamsche land.
Hij begint met een algemeenen blik over het
gansche terrein, van de zeekust en de duinen
door de malsche klei van Vlaanderen tot in de
verre Kempen van Brabant en Limburg met hun
dennenbosschen en wijde neidevlakten. Daarna
komt de bijzondere typeering van de dorpen op
het platte land, van de woningen in al haar vari
teiten en van het volk overal naar zijn aard en
zijn karakter, zijn gebruiken en zeden, zijn deug
den en driften, zijn traagheid en werkwoede, zorg
vuldig in levende lijnen en kleuren geteekend.
Welk een verscheidenheid en afwisseling is er
in al die dorpen, sommige zijn kleine stadjes in
vriendelijke gewichtigheid met oude, knusse ge
zellige deftigheid, andere onaanzienlijke gehuchten,
enkele schamele huizekens zich scharend om een
onnoozel kappelleke, opduikend in de verre een
zaamheid van een verlaten streek. Daartusschcn
de groote welvarende echte dorpen met een groot
ruim kerkplein als centrum en daarom heen in
wijde kringen langs de wegen en vaarten, ruim
uitgebouwd, de alleenstaande huizen van allerlei
slag, oude en moderne met de boomgaarden en
hooge boomen, de akkers en tuinen er omheen.
Daarbij staan overal, midden in 't veld,
tusschen de akkers, afgezonderd: de groote hoeven
met Wal en gracht omringd, die er uitzien als'
versterkte burchten, en op moten en terpen, de
molens die, in ronden kegelvorm gemetseld of op
een houten gestel, het kruis hunner wieken
wijdarms opsteken, hoog in de lucht. En over heel het
landschap, daar tusschen in, speieren de witte
gevels, roode daken en groene luiken der
kortwoonsten, zooveel levenseenheden die 't uit
zicht van de streek verblijden en alle in gelijke
richting met den voorkant naar het oosten ge
keerd staan, als ware 't om er eiken morgen weer
de zon te groeten."
En Welk een schoone, gezonde, natuurlijke
architectuur, als de landenaar naar oud gebruik,
naar de door eeuwen geheiligde instincten zijn
eigen woning bouwt: Hij Werkt bij der ooge,
op het zicht ? en dan is de uitkomst ook altijd
als eene som die de juiste oplossing levert ? de
getallen kloppen. Een vakman steekt er nooit een
hand aan, wordt nooit om raad of hulp gevraagd
en zie me het huizetje in zijn schoonen eenvoud,
vol-maakt zoodat er niets af of bij mag."
Vooral ook van het volk geeft Streuvels een
rijk beeld en hij idealiseert niet; hij verheerlijkt
het goede, maar hij weet van konkelen en kuipen,
en dat alles geeft hij met een aanschouwelijkheid
zooals we alleen van hem verwachten kunnen,
den schilder en teekenaar met het woord, 't Is
een genot dit boek te doorbladeren met zijn
kwezels, kreupelen en zotten, bedelende bulte
naars en suffe idioten, stoere werkers op het land,
onverschrokken visschers van de kusten, de
breede, gulle pientere boerin uit de Kempen, de
Zondagsche wandelaars
en lustige
Maandagvierders.
De eerste, de
algemeene en bijzonderste
karaktertrek van het
Vlaamsche Volk is zijn
onverdrotene werk
zaamheid, zijne drift,
zijn lust, zijne jacht om
te wroeten, blindelings,
slaafs en zonder genade,
te porren aan de eeuwi
ge taak die nooit afge
daan of voleindigd is."
Van deze grond waar
heid gaat hij uit tot een
diepere beschouwing
van het boerenvolk in
al zijn geledingen, niet
naarde regels en voor
schriften van een we
tenschappelijke psycho
logie met haar schema
tische systemen, maar
als de kunstenaar in zijn
vreugde en liefde tot
het uitbeelden naar het
leven. Raak en scherp
teekent hij het karak
ter: Het koppig vast
houden aan de voor
vaderlijke begrippen
van eenhandigheid, de
eergierigheid, de groot
heidswaan tegenover
huns gelijken en van den
anderen kant:
hetinge
borenwantrouwenwaarmede zij, als 't zaken
en geld betreft, elkaar
bejegenen, belet hende voordeelenin te zien welke
zij door hun gezamenlijk optreden zouden bekomen.
Met hun hooghartig gemoed en eigenzin zullen zij
nooit of nooit, de hulp van hun buurman of vak
genoot willen inroepen, en nog minder: zich
schikken naar de verordeningen van een zaak
voerder of bestierder, om samen hunne inkoopen
te doen of zich aan afgesprokene prijzen te ver
binden. Van al den tijd dat er geakkerd werd,
heeft de landman geleerd op zich zelf te rekenen,
alleen te staan en niemand in zijn zaken te be
moeien, zijn eigen koppigen wil uit te voeren,
zijn vore te graven, gelijk ce mollen het doen ....
en voor 't laatst: liever den ondergang dan
inbreuk te gedoogen op zijne vrijheid".
Streuvels laat ons zien, hoe de kleine landenaar,
de kortwoner, de arme topper en krasse laar, die
afhankelijk is van den boer, kan ondergaan in
armoede en gebrek en tot hardnekkige strooperij
en straatroof vervalt. Hij toont ons de naïeve,
eenvoudige, trouwe vroomheid van den boer en
zijn gezin, zijn luidruchtige leute bij feesten, zijn
ernst bij begrafenissen, de kinderen in hun
,,kakstoeltje" voor de deur en later in hun spe! en bij
het leeren van een ambacht en vooral ook de
scherp afgelijnde kastengroepen op de dorpen. Hij
geeft heel hét leven en toont bijna op elke bladzij
een prentje rechtstreeks naar de natuur of naar
Vlaamsche schilderijen. Die rijke collectie prentjes
met hun heerlijke huizekens, velden, bosschen,
volktypen alleen maken dit boek al tot een
?,'.ingenaam bezit.
En nu ik dan toch eenmaal aan de beschrij
vende aardrijkskunde" ben, wil ik nog op een
Noord-Nederlandsch boekje de aandacht vestigen,
dat lang niet onwaardig is naast het vooraf
gaande te staan en dat me ook een vooroordeel
heeft doen afleggen.
Jaren geleden heb ik eens als reislectuur een
dingetje gelezen, dat heel Marken als zwendel
voorstelde, een comedievertooning om den vreem
deling te lokken. Zoo gauw als dezen weg w ren,
legden de acteurs hun zonderlinge accoutremcnten
af en ze togen 's avonas in gewone
menschenpakjes naar Amsterdam om er in tingeltangels en
bioscopen de gemakkelijk verdiende duiten in
wereldsche genietingen op te maken. Er kon wat
overdrijving bij zijn, maar mijn wantrouwen in
de menschen in het algemeen, mijn vrees voor
weidsch aangekondigde pleiziervaarten in het
bijzonder deden me toch in den inhoud een kern
van waarheid accepteeren. En ik zou stellig
Marken aan de Engelschen, Amerikanen en
Amsterdamsche zondagsreizigers hebben overge
laten, als Brusse niet naar dat eiland onder een
rook van Amsterdam was geweest en er zoo ge
zellig en geestig van had verteld. Ik ga er dezen
zomer bepaald eens kijken. En toch vrees ik, dat
het op een teleurstelling zal uitloopen. Immers
men moet er wel weken wonen, als Brusse deed,
slapen in de huizen, in de hooge bedsteden, ver
trouwelijk praten met de menschen, met allen
als goede bekenden omgaan, om ook hier tot de
OUD-HOLLANDSCHE RIJMPJES
Geïllustreerd door L. S. W. v. D. NOORDAA
Veel volk er naar de kerke kwam,
Men riep: 't is Pierlala!"
Zijn lijk men van de bare nam
En legde 't bij papa.
De vrienden zeiden toen: kom,kom!
De dooden keeren niet weerom!"
Ik wel", zei Pierlala'sa sa!
Ik wel", zei Pierlala!
ziel der dingen door te dringen. Daar zal ik nu
vooreerst wel niet toe komen en dus als alle
eendagsbezoekers door de Markers besjoecheld
worden. Maar het boekje van Baisse, die dat wel
deed, blijft er toch een aardig pakkend boekje
mee.
Als je hem zoo van Oome Te u n hoort ver
tellen, moet je wel gelooven, dat alles echt is:
Tjonge ja, oome Tetin, die Uilenspiegel! Want d at
is 't woord voorden braven knul, dien wijsgeerigen
nar met zijn grollenden weemoed, dien leutigen
potsenmaker bij stormweer, dien schuddenden
lachebuik om iedere hoos, dien ernst van binnen,
dien Jan Aventuur, vagebond zonder doel, dien
zoekenden zwerver van zoo zie je me en zoo zie
je me op 't heele eiland niet meer, dien zonnige»
dageraad bij pikdonkcren nacht, dat lenzende
nachtdier joemp, in den botter, zeil op en
't fokkie er bij, haloëe fertig .... en nou van
wiek, 't gaatje van 't haventje uitgepiept, de
zwarte deining tegemoet." Of .... zou hij mis
schien dan toch nog op weggaan naar Tuschinsky
of hoe heet 't ding? En zelfs Brusse besjoecheld
Ivbben?
Nee, trots alles, geloof ik nu wel in Marken en
zijn bewoners, al krijgen wij, dagjes-menschen ze
nooit te zien zooals Brusse ze zag, die ze ons gaf
in hun ziltige, peezige realiteit, een oerwereld van
stoere natuurkracht.
Eerlijk gezegd had ik indertijd meer plezier in
de guitige, enthousiaste inleiding, de hoffelijke
gratie waarmee Adama van Scheltema in haar eerste
boekje Margot Vos aan het publiek voorstelde,
dan in de verzen zelf. Ik vond ze weinig oor
spronkelijk; ik hoorde er te veel Scheltema zelf in.
Onbewust moet het vinden van een zusterziel of
misschien liever van een geestelijk pleegkind hem
zoo geestdriftig gemaakt hebben.
In dit nieuwe boekje hoor ik meer een eigen ge
luid, zie ik meer een eigen zien, klopt meer eigen
hart, worstelt een aparte geest. Die vreugde van
den dichter moet haar goed gedaan hebben, moet
haar eigen zelf hebben doen losschieten en state
lijkheid en forschheid aan haar eigen tred hebbeu
gegeven.
Hoe dank ik het koord van het strenge ontberen
Dat zweepte me voort tot uw machtigen dom!
Mijn hart trekt tot u als een zwaan tot de meren..
O liefste, ik kom!
Hoe dank ik den nood van het naakte berooven
Dat joeg me barvoets tot uw adelendom!
Mijn ziel zweeft tot u als een bij tot de hoven ..
O liefste, ik kom!
Hoe dank ik de brandende boomlooze wegen
Die droegen mijn pijn in uw schaduwenkom!
Mijn kracht zwelt in u als een beek in den regen ..
O liefste, ik kom!
Dat is een goed vers, daar gaat niets van af ;en
zoo zijn er meer. Ik geloof dat Scheltema wel eens
gelijk kan gehad hebben, toen hij haar aankon
digde als een waarachtig muzenkind.
J. PRINSEN JL z
ij: