Historisch Archief 1877-1940
ffe. 2458
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
15
UREN MET PLATOON
Uren met Platoon. Een keur van
stukken uit zijn werken, vertaald en
van inleidingen en aanteekeningen voor
zien door P. N. VAN EYCK.
HollandiaDrukkerij 1923.
Dit boek is de vrucht van een langdurige
en zorgvuldige lectuur. Om Plato's geschriften,
van het eerste tot het laatste, met den
abstracten Parmenides, den
plechtig-allegoschen Timaeus en de even plechtige maar
bovendien niet nauwkeurig geredigeerde Wet
ten incluis, zóó te lezen, dat de bonte
gedachten-inhoud dezer dialogen ons eenigszins ver
trouwd wordt, kost reeds veel inspanning en
toewijding. Maar een dusdanige bekendheid
met zijn werk stelt iemand nog volstrekt niet
in staat een keuze van fragmenten te doen,
die representatief is voor Plato's leer en
persoonlijkheid. Immers hij heeft geen
systematische verhandelingen geschreven over
wetenschappelijke onderwerpen of een sys
teem van wijsbegeerte opgebouwd, waarin
men door de hulp van hoofdstukken en
paragrafen gemakkelijk den weg vindt tot
een samenvattend overzicht. Zijn diepste
gedachten, zijn belangrijkste leerstellingen
worden in het kunstig verloop van de
samenspraak, soms schijnbaar incidenteel,
en telkens opnieuw doch in ander verband en
dikwijls met gewijzigde formuleering door
hem voorgedragen , zoodat niet slechts het
kiezen en afronden der fragmenten een werk is
van nauwkeurig vergelijken en ingespannen
overwegen, maar zelfs het wedervinden van
wat men zich herinnert vroeger ergens, hier
of daar, gelezen te hebben, een tijd en een
arbeid kost, waarvan slechts hij die het oude
boek kent zich een voorstelling kan maken.
Tot deze zware taak heeft de heer van Eyck
zich gezet, gedreven door een groote liefde
en vereering voor zijn schrijver. Platoon
in een paar van zijn meest bekende dialogen,
als de Phaidoon, de Phaidros, het Drinkgelag,
te bewonderen"?-zoo zegt hij terecht?is
gemakkelijk genoeg: hij laat u geen keus.
Hem in een of meer van deze dialogen" ?
zoo gaat hij voort zonder voorbereiding
te begrijpen, is uiterst moeilijk. Moeilijker
nog, andere dialogen, als de Philebos, de
Sophistes of de Parmenides, naast en met
de genoemde in de eenheid van zijn persoon
lijkheid lezende, in te zien, dat een bewondering
die zich slechts over een aantal van zijn
werken uitstrekt, een zeer onzuivere voor
stelling van Platoons wijsheid bewondert,
ook de bewonderde gesprekken zelf dus aan
zienlijk tekort doet." Waarom dit laatste nu
juist zoo moeilijk is, verklaart de heer van Eyck
niet nader, en kunnen dus ook wij in het
midden laten. Maar zijn slotsom is deze, dat hij
door belangstelling voor het inzicht in de
ideeën bezield, heeft willen maken wat hij
zelf pijnlijk gemist heeft ??een inleiding
tot Platoon, in de eenige vruchtbare
beteekenis, die deze woorden bezitten kunnen ;?
een fragmentenreeks, die in de eerste plaats
in overzichtelijke rangschikking de wezen
lijkste elementen van Platoon's ideeënleer
geeft; die in de tweede plaats, door van al
de karakteristieke prozavormen in zijn dia
logen gebruik te maken, doet gevoelen,
hoezeer deze niet alleen niet onderling strijdig
zijn, maar elkander aanvullen of verklaren;
die in de derde plaats, door zijn opbouw, de
systematische schikking, in overeenstemming
met de allesbeheerschende gestaltelijke een
heid van Platoon's verschijning, tot een in
nerlijke orde verheft."
Indien hieruit n ding duidelijk is, is het
dit, dat de reeks van fragmenten, waaruit
dit boek is samengesteld, een inleiding vormt
tot Plato's ideeënleer. Maar daardoor ook
tot Plato. Want inzicht in de ideeënleer is
volgens van Eyck niet alleen onmisbaar tot
een juist begrip der Platonische philosofie,
maar hij heeft ook, meent hij, eigenlijk geen
woord geschreven, dat men zonder dat in
zicht in zijn volle diepte zou kunnen peilen.
Vandaar waarschijnlijk dat hij deze inlei
ding inleidt met ter inleiding een studie
over de ideeënleer, die iets meer dan een vijfde
deel van het geheele boekje inneemt, zooals
hij haar, terwille waarschijnlijk van de ge
staltelijke eenheid, besluit met een vertaling
van de zielenmythe uit den Phaedrus, ?
ter uitleiding. Aan het geheel gaat vooraf
een inhoudsopgave van het boek, die de schrij
ver den lezer ter korte bestudeering aanbe
veelt, na de lezing zijner inleiding.
Hoe het den lezer bij die lectuur vergaan zal,
is moeilijk met zekerheid te voorspellen,
maar ik vrees dat menigeen, als hij, om zich
tot een juist begrip der vertaalde fragmenten
voor te bereiden, deze inleiding ter hand neemt,
zich ontmoedigd van Plato zal afwenden.
Zijn inleidingen als deze niet bestemd voor
den beschaafden leek", en is het geen
bekend feit, dat ook aan den
beschaafdsten leek nog altijd heel wat valt bij
te schaven? Dat iemand van zoowel gron
dige als veelzijdige wijsgeerige ontwikke
ling deze inleiding met vrucht en genoe
gen kan lezen, is volstrekt niet onmogelijk.
Maar hij zal hem niet lezen; want kan hij
vermoeden dat een inleiding op een inleiding
tot Plato voor hém bestemd is? Steller
dezes behoort tot de eerstgenoemde categorie.
Hij mag zichzelf dus beschouwen als een
niet volkomen ongeschikt object, waar het
geldt om experimenteel vast te stellen, of deze
inleiding aan haar bestemming beantwoordt.
Welnu, het bleek hem eerst mogelijk het
betoog van den inleider ten naaste bij te
volgen, na dat hij de fragmentenreeks geheel
had gelezen en met het oorspronkelijk had ver
geleken.
Maar ook niet meer dan ten naaste bij.
Men zal dus niet van hem eischen, dat hij
zich verstout een kritiek of ook maar een
verklaring van dit betoog te geven en het
begrijpelijk vinden dat hij zich bepaalt tot
een kort overzicht, waarin zooveel mogelijk
gebruik gemaakt wordt van citaten. Ook
zonder dieper inzicht kan men constateeren,
dat deze inleiding bestaat uit 7 paragrafen,
waarvan de eerste onder den titel de Waar
neming" een samenvatting geeft van
Heraclitus' leer, de tweede de rol der Eleaten schetst
als de ontdekkers van het Logisch Denken",
de derde Socrates' beteekenis omschrijft en
als titel draagt het Begrip", terwijl de laatste
vier, in n hoofdstuk vereenigd, een uiteen
zetting bevatten van de Ideeënleer. In dit
hoofdstuk behandelt van Eyck de idee
achtereenvolgens als hypothese, als gods
aanschouwing, als levensvorm en als gods
verwerkelijking. Want ? aldus doelt hij
reeds van te voren op deze indeeling
inde koele termen, die mijn onderzoek hun
inhoud geeft, herhaald, was dit de taak,
die Platoon zich gesteld had: den weg, die van
de waarneming naar het logisch denken,
van het logisch denken naar het begrip,
van het begrip naar de idee als hypothese,
van de idee als hypothese naar de (idee als)
godsaanschouwing, van (de idee als) godsaan
schouwing naar de idee als levensvorm, van
de idee als levensvorm naar de (idee als)
godsverwerkelijking leidt, zoo nauwkeurig
menschelijke hulpmiddelen toelaten, te ver
kennen en te beschrijven." En waar hij voor
het eerst het wezen der idee omschrijft,
nadat hij dat beroemde Platonische rijk van
eeuwig-onveranderlijke wezenheden buiten
deze wereld" heeft ontkend, zooals hij later
ook Natorp's opvatting zal terugwijzen,
besluit hij aldus: Het noodzakelijke, nu,
van de werkelijkheid der idee, ligt in de
opperste idee, die, noodzakelijke eenheid van
alle ideeën in datgene, waardoor zij idee zijn,
als idee der ideeën noodzakelijk samenvalt
met dat ne, noodzakelijk alle verschijn
selen scheppende en dragende, niet waarneem
bare, niet denkbare, enkel door aanschouwing
kenbare feit onzer subjectieve ervaring,
dat volstrekte objectieve geldigheid bezit:
het mysterie van het leven."
Misschien heeft de lezer, die Plato meent
te kennen, hier al het een en ander gezien,
dat hij zich niet herinnert ooit in Plato
gevonden te hebben. Wellicht zelfs zal hij,
verder lezende, de vraag voelen oprijzen, of
het soms de levensleer van van .Eyck zelf is,
die hem daar met Plato's ideeënleer als eerste
uitgangspunt ontvouwd wordt. Maar hij zal
mij toegeven, dat een zuivere en rechtvaar
dige beoordeeling dezer vraag slechts kan
gegeven worden door een wijsgeer en in het
licht van de historie der wijsbegeerte. Aan
dezen wijsgeer-historicus leg dan ook ik enkele
vragen voor, die bij mij zijn opgekomen,
toen ik origineel, vertaling en inleiding gedrieën
of twee en twee met elkander vergeleek.
En wel: Of werkelijk Plato in de Protagoras
volhield, dat deugd kennis is, maar haar
leerbaarheid ontkende" (p. 45)? Sprak hij niet
veeleer daar de bewering uit (p. 361 B) dat
als ze kennis is, ze ook leerbaar zal moeten
zijn? Of in Gorgias 506 D met de orde,
waarin de deugd van ieder mensch en ding
bestaat, werkelijk bedoeld is de eeuwige orde
van onvergankelijke ideeën"? Of het is van
een vlucht uit de illusies der ikheid" (p.51),
dat Plato spreekt Theaetetus 176 A?
Of misschien in het eerste wordt de ziel
gedwongen om, met behulp van het tevoren
nagebootste als beelden, van onderstellingen
uit te zoeken" (p. 27 en p. 138) wijsgeerig
hetzelfde beteekent als: het eene deel daarvan
wordt de ziel, het zoo juist afgedeelde als
beelden gebruikend, gedwongen te zoeken
van onderstellingen uitgaande (Staat 510 B)?
Of het in wijsgeerig opzicht onverschillig is,
dat van den zin uit Staat 572 A ingeslapen
zal hij eerst in dien toestand de waarheid het
beste bevatten" (p. 44) een aequivalent voor
eerst" in het Qrieksch ontbreekt, terwijl
het door Socrates tot Glaucon gerichte
zooals je weet" niet vertaald is, ,,in dien
toestand" eer zou moeten zijn in dat geval"
(vgl. 571 C.) en het beste bevatten" eer
het naast bereiken"? Ligt in dezen leefregel
ter bestrijding der misdadige begeerten
inderdaad een aanduiding van de beteekenis
van het droomleven ter verkrijging van ken
nis??Of in Theaetetus 184 B?187 B eenige
aanleiding ligt om de ziel de bron van onze
kennis te noemen, zooals op p. 42 en p. 88
geschiedt, tenzij, indirect, in de foutieve
vertaling van ten archën oede" (185 D) dat
niet beteekent niet de oorzaak is", maar
heelemaal niet". Of, ten slotte, de
synteleia" van Wetten 905 B, waar de bespie
gelingen over het menschelijk levensdoel (p.54)
en de fragment-titel Tot het bestand des
Als" (p. 247) op berusten, niet veeleer van de
werkzaamheid der goden wordt 'gezegd,
zooals o.a. kan blijken uit de assoneerende
tegenstelling tot het voorafgaande ameleia"?
Dit dus zijn mijne vragen tot den
wijsgeerhistoricus. Want dat in den Phaedrus So
crates' Ie rede door Plato wordt toegekend
aan Phaidros, zoon van Pythokles, uit
Myrrhinoes, omdat hij hierin het grage
pralen der ikzucht (Phaidros), vrucht van de
dorst naar persoonlijken roep (Pythokles),
die uit weelderigheid (Myrrhina, myrrhestad)
voortkomt" zou willen karakteriseeren, deze
quadratuur van een geestige gissing van Ast
neem ik zelfs van de wijsbegeerte met de
historie tezamen nog niet aan. Immers
phaidros, glanzend, blij, beteekent noch zelf
noch in een van zijn samenstellingen ooit
pralend" (om van de ikzucht maar te zwij
gen), Pythokles, Apollo's roem", heeft met
de zucht naar persoonlijken roep maar weinig
uit te staan, en Phaedrus' gemeente
Myrtenhoek", waar hij blijkens Protagoras 315 C
werkelijk vandaan kwam, zal we! geen
Oostersche weeldestad geweest zijn, zoomin
als eenig ander deel van Attica. Als wij dit
bedenken, zullen wij goed doen in de toeken
ning van Socrates' 2e rede aan Stesichoros,
zoon van Euphemos, uit Himera, niet meer
te zoeken dan Plato zelf uitspreekt: de
aanduiding, dat het een palinodie is. En in
het algemeen zullen wij voor de interpretaties
van den vertaler op onze hoede zijn.
Wat de vertaling zelf betreft, ze is, om de
woorden van den schrijver te gebruiken,
het exacte tegendeel van die van Jowett,
deze een zeer bekwame paraphrase van ge
lijke lengte als het origineel." Dat ze daardoor
ook exact is, zou ik niet durven beweren.
Ze schijnt mij hier en daar niet exact ge
noeg en dikwijls te exact.
Platoon is moeilijk" zegt van Eyck, en
hij heeft gelijk, maar voor een deel vermindert
die moeilijkheid naarmate men meer Grieksch
heeft gelezen. Als Wilamowitz wil dat een
vertaling op den taalgenoot den indruk make,
dien het Grieksch maakte op den Griek, dan
eischt hij een maatstaf, die niet is te vinden.
Maar terecht vergt Matthew Arnold in zijn
boekje on translating Homer", dat de
vertaling niet een meer bevreemdenden indruk
make op den Graecus dan het origineel. Dit
lijkt mij met van Eyck's vertaling, hoevele
haar verdiensten zijn, toch telkens het geval,
en wel niet zoozeer door de keuze der woorden,
die doorgaans bizonder gelukkig is, als wel
door hun rangschikking en door de samen
voeging der zinnen tot een zinsverband.
In zijn vrees om het karakter van het origineel
te vervlakken outreert hij dat karakter en
vergeet dat de Grieksche woorden door hun
naamvallen en door de aanduiding van per
soon en modaliteit, de Grieksche zinnen
door het kunstig systeem der voegwoorden
en de hen volgende wijzen een innerlijke
duidelijkheid bezitten, die het Hollandsch
door andere middelen moet bereiken. Want
ook duidelijkheid is een karaktertrek.
Had de kunstenaar van Eyck dit begrepen,
hij had wellicht het teveel aan exactheid
kunnen wegnemen; en waarschijnlijk toch
wel zonder daardoor schade te doen aan
de inderdaad sculpturale strakheid zijner
overzetting.
W. E. J. K u i p E R