Historisch Archief 1877-1940
20
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2459
DE SNELLE REIS
IMPRESSIONISTISCHE INDISCHE BRIEF
. . Dien morgeh, toen de fluit driemaal door
dringend had gegild, wisten wij nog niets.
Wij schamen ons nog voor den lichtgekrulden
glimlach, die onze lippen versierde. Wij staarden
op de menschen aan den wal neer en dachten:
goddank! eindelijk alleen.
En toen wij ons omdraaiden, zat Indiëer toch
weer in lange dekstoelen. Wij waren niet alleen.
Toen . . dien morgen, toen de fluit driemaal
achtereen gilde, wisten wij van niets.
Twintig dagen vacantie, twintig dagen feest.
Dat was de samenvatting onzer voorstellingen.
Zoo zou het hebben kunnen zijn . .
En nu ga ik den lezer, even snel als de reis was,
even oppervlakkig als onze indrukken waren,
vertellen, hoe het is geworden en geweest.
Onze tegenwoordige schilders zijn gelukkige
menschen. Zij beelden de gecompliceerdste zaken
op de eenvoudigste manier uit.
Een heele kermis vatten zij samen in een teekening
van een drijvende brandkast op een ouden emmer.
En ik voor mij ben er zeker van dat zij, die
Het altijd overstroomde Gorontalo
Beschaafde en wilde volkeren
moderne schilders onze bijna twintigdaagsche
reis zouden voorstellen door de wanstaltige
teekening van een petroleum-blik, gevuld met
Ambonsche schuimpjes en onthoofde kuikens van Bali.
Met een scherp-witten rand als omlijsting en veel
cirkels door alles heen. En veel voetangels en
klemmen.
* *
*
Het was zoo:
Bijna tweehonderd oprechte vaderlanders met
statievolle gelaten in den plooi vrcezend zich
te veel te geven, zich te laten gaan.
Eenige joviale uitzonderingen, die zich schaam
den voor hun plezier.
Het was alsof er honderden bijeen waren, die
heel stiekum hun geld wilden opmaken. Maar
niemand mocht er iets van merken. Zij zelve het
minst.
Oh ! vooral geen vroolijkheid in deze ernstige
tijden. Geen jolige, gezonde lach. Gemaakte gil
letjes waren voldoende.
Daarom liepen de menschen stijf langs elkander
heen, groeten onprettig, daarom was er niemand
^thousiast.
twintig dagen feest?
die kunst moet men hier nog leeren.
^ zich af te schudden, zich heelemaal
voor zichzelf.
Maar het schip was ook te vol. Men kon niet
alleen zijn en vond geen rustige plekjes.
Het was allemaal heel warm'en heel ver.
Men miste den slaap en de ruimte. Twee voor
name dingen op een snelle tropenreis.
* *
*
Het voornaamste was natuurlijk gelegen in het
geen wij zouden zien.
Wilde en beschaafde stammen.
Dat ging zoo:
Batavia,Priok: zweetende koelies en de haven uit.
Op zee.
Soerabaja op Lebaran-dag, een wonderlijk
leeg huis van eenige kapitalisten. Een suikerstad
zonder menschen. Vertrek bij avond onder zee
groene lichten in het water en illuminatie van de
suikerstad.
Op den oceaan.
Borneo, het oerwoud, met een stuk ertusschen
uit gehapt voor de petroleum. Rondblik, terrein
en loodsbezichtiging onder oliewalm, langs ge
vaarlijke ontplofbare plekken.
Vele leiders de hand gedrukt.
Geen Dajakker te zien. Alleen het dreigende
oerwoud.
Opdonkerend" achter de fabrieken, zooals
het boekje vertelde.
Alles goudkleurig in die streken van olie en
geld. Zelfs de zon ging in goud op en onder en
alles was op geldverdienen ingericht.
Van bewondering vervuld, op zee.
Een stijve danspartij dien avond voor de aan
komst in Menado.
Daar het laaiend enthousiasme, de tranen in
de oogen. Nederlandsen gezag heeft vruchten ge
worpen. Verwelkomd met het eigen lied, in het
Maleisch gezongen. Toegeroepen in de eigen
Hollandsche taal.
Overal groeten die menschen. Zij doen het om
ons de les te lezen.
Hebben wij, Menpdoneezen en Hollanders
elkander vroeger al eens ontmoet?
Ja, wij zijn niet aan elkaar voorgesteld,
maar wij kennen elkander al drie honderd jaar.
Daarom: dag mijnheer,'dag mijnheer, dag
mevrouw !
En dan wuift de hand.
Dat de tranen je er van in de oogen springen.
Wij kennen elkander immers, wij kennen el
kander reeds sedert het ontstaan der wereld.
Terug op de Plancius" en weer de stijve pas
sagiers, waartegen het menschelijk gedeelte niet
op kan.
Wij vertrokken uit Menado met de vaste over
tuiging, dat wij hier wat geleerd hadden. Maar
het moet eerst doorwerken . .
Op zee tot Ternate. De grootc Piek, de twee
historische forten. Even aan de Portugeezen ge
dacht en aan Hollanders in dikke smerige wam
buizen, die hard werkten in deze hitte.
De sultans-woning gezien. Oude kinderlijke
versierde uniformen.
Vergankelijkheid van wereldsche macht.
Tien zielige Nederlanders aan den wal bij het
vertrek. Het eenzame, het gevoel van verwijdering
en verlatenheid. Oost en West . . De lichten
dooven langzaam, het geïllumineerde schip ver
dwijnt als een visioen, het wordt opgenomen door
den gezichtseinder, gaat onder als een door
schoten zonneplek. De piek van Ternate donkert
boven [dit schouwspel, dat in zijn geringen omvang
niettemin is een spiegel der wereld.
Bandaneira komt in zicht.
De vervlogen weelde, de herinnering aan de
harde hand van Coen, die de weerbarstige inboor
lingen beloonde met massa-uitroeiing. Daarna
de groote opbloei. Toen de particuliere onderne
mers. Hun welvaart, hun zwelgen . .
Het crediet en het verval.
En thans hcerscht onder die vervallen groot
heden, onder de eens rijken, de grootste
oneenigheid. Oude veeten zijn bewaard en krijgen na
komelingen. Zoo blijft men arm en gelukkig.
Want het leven is immers strijd?
De gczaghebber met zijn pet, de ranke belangs,
die door het water schieten.
De oliestad Balikpapan uitgehakt uit het oerwoud