De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 9 augustus pagina 2

9 augustus 1924 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2460 l" *.. ALLARD PIERSON III Toen Pierson in 1854 na zijn promotie, als gehuwd man, naar Leuven ging om daar in Belgi voorganger van een uiterst kleine gemeente te worden, koesterde hij zeker vleiende droomen over de uitbreiding van zijn werk en het gewicht van zijn taak; wat hem in hoofdzaak voor den geest stond echter was dat hij, na zijn studietijd, in een beperkten kring de rustige gelegenheid zou hebben, om de resultaten van zijn afgelegden weg te over zien. Hij moest buitenstaander worden om te kunnen oordeelen. Door den invloed van Opzoomer in Utrecht had er een volstrekte scheiding plaats gegrepen tusschen zijn geloof en zijn weten, maar hij zag die beide niet aan als twee machten of beginsels die elkander vernietigden: integendeel was het prin cipe van zijn weten zuiverder bepaald geworden, «n ook dat van zijn geloof, het geloof des harten, het geloof gegrond op het bewustzijn van een directe betrekking tot God of het Oneindige, buiten alle formuleering van dogma's om, had zich reiner en dieper van zijn geest meester gemaakt. Hij had geleerd van de dingen van zijn innerlijk leven dubbel boek te houden. Met volle overtuiging meende hij tot zijn vromen vader, wien hij steeds rekenschap gaf, te kunnen zeggen, dat hij de gevoelens der orthodoxie bleef aanhangen. In Holland evenwel waren de theologen die maar eenigszins aan het oude waren gehecht het in geen opzicht met hem eens. Daar was de strijd over den godsdienst sinds tien jaren al feller en feller ontbrand en als men de menigte van geschrif ten vermeld ziet, is het bijna of iedereen verbitterd tegenover een ander staat. Pierson dacht die stor men ontweken te zijn, zij vervolgden hem in Leuven. Dagen en nachten zijn het geweest van ver driet", schrijft hij in Intitnis;" het regende, recen sies. Vroegere kennissen schreven mij niet meer: Amice maar Mijnheer en hadden zij bij vergissing met een uw br. begonnen, de b was vóór de afzen ding tijdig in n v veranderd. Uw broeder was te intiem, uw vriend fraai genoeg. Op kondoleantiebrieven kreeg ik per omgaande antwoord, dat men weigerde door mij getroost te worden. Ik moest mij afvragen of, zoo BelgiëRoomsen is, Holland reeds Protestantsch mag heeten. Oude kennissen hadden mij den rug toegekeerd en scheiden doet pijn." Met zijn gevoelige gezindheid voor het recht van eens anders meening, moest de jonge predikant in Leuven ernstig de vraag overwegen of hij er zich wel op toe zou leggen uit een godsdienstig stand punt iets voor Leuven's bevolking te wezen." Hij mocht de vroomheid van de Roomschen volgens zijn katechismus voor afgoderij houden en de houding der vrijgeesten om haar opper vlakkigheid afkeuren, hij had daarom nog niet het recht hen dadelijk te gaan bekeeren, evenmin als het hem vrij stond zich scherp van hen af te wenden. Hij moest hun manier van opvoeding, hun geschiedenis in 't oog houden. Zoo als hij het, misschien met wat emphase, in zijn Intimi s uitdrukt: In den stompzinnigen boeteling, neergeknield aan den voet van den biechtstoel; in den oppervlakkigen liberaal; in den man der wereld met zijh verbasterd Fransen en zijn aardigheden, moest hij allereerst den mensen zien, den mensch lief hebben en eeren. Hij kon beschimpen, hij moest begrijpen. Hij kon van zich vervreemden, hij moest aantrekken. Hij kon meerderheid toonen, hij moest aller dienstknecht zijn. Zoo heb ik ten minste mijn roeping begrepen. Dit is het ideaal, waarnaar ik heb gestreefd." Even stipt hij daarbij zijn besluiteloosheid" aan, hij kent den schroom van zijn aard; maar wij zijn ge lukkig dat wij hier den jongen Pierson zuiver zien geportretteerd, een echt frisch schuchter jongmansbeeld. Geheele voldoening heeft dus het drie jarig - verblijf in de Belgische academiestad aan Pierson zeker niet kunnen schenken, hij heeft zijn wenschen sterk moeten inbinden; het werk dat hij er had te verrichten was te fragmentarisch en te onge regeld, terwijl de stad ook niet voor gezette studie was geschikt. Maar hij heeft er, eigen meester, zich buiten opzicht van bemoeials kunnen ont wikkelen, en is voortdurend met geluk blijven. denken aan de dagen daar doorgebracht. Toch moet men in zijn beroeping als kerkelijk leeraar te Rotterdam een soort van verlossing voor hem zien. De omstreken van het jaar 1860 duiden voor Rotterdam evenals voor Amsterdam een periode van ontwikkeling aan. Evenals men in de hoofd stad van het rijk met de oude stijve regels van den handel ging breken en begreep dat alle inspanning noodig was, b.v. bij de doorgraving van Holland op zijn smalst, om de positie der stad in Europa te handhaven, zoo was ook voor Rotterdam de tijd aangebroken, dat men langzamerhand door het overbruggen van de Maas en het verruimen der waterwegen, ging denken aan vermeerderde gemeenschap met landen en zeeën. De positieve wetenschappen lieten zich gelden, en ook de geeste lijke wilden niet achterblijven. Het Rotterdamsche Leeskabinet werd tusschen '60 en '70 een soort centrum van beschaving. Reeds even is door mij gesproken over het boek van Pierson Rigting en Leven, dat het karakte ristieke werk is van zijn Rotterdamschen tijd, ik weid daarover niet verder uit, omdat het mij niet is te doen, in deze schetsen, om algemeene levensproblemen, maar louter om den individueelen persoons-ontwikkelingsgang in den loop van den tijd. Rotterdam beduidt een grooten stap voor waarts op Pierson's weg. In het voorlaatste jaar van Pierson's ambts betrekking aldaar (l 664), schrijft hij aan zijn vader: Voortgezet nadenken heeft mij overtuigd dat in mijn beschouwing geen plaats is voor de kerk. De kerk is dunkt mij het bovennatuurlijke dat feitelijk wil optreden in de maatschapppij. Het zegt weinig tegen het supranaturalisme te strijden in theorie, zoolang men een instelling in het leven helpt houden die het gerealiseerde supranatura lisme is. Voor hetgeen ik de voortzetting van het werk van Jezus noem, kan ik de kerk missen en meen zelf dat zij, met haar eigenaardigheid en vermijdelijke misbruiken (domineestand en liturgie) daaraan eerder voor schadelijk moet worden gehouden." Het is alsof hij nu wil afbreken, wat hij in zich zelf heeft opgebouwd. Een boek waaraan hij direct na zijn verlaten van Rotterdam is begonnen, licht over zijn stemming in, het is reeds van 1866. Een roman, Adriaan de Merival. Hij spot we! eens, Pierson, over de benaming van roman die zich ernstig houdende menschen aan boeken geven, welke zij graag voor minder waardig zouden willen houden; maar hij zelf schaamde zich niet voor dien titel, nu hij door het neerleggen van zijn ambt geheele vrijheid had verkregen. Hij dacht aan de Engelsche boeken van George Eliot, hoe het daarin meer dan in haar verhandelingen aan de schrijfster gelukte invloed te oefenen op de maatschappij waarvan zij de woordvoerster wenschte te zijn. Ook het voorbeeld van Goethe zweefde hem voor den geest, die door zijn objectiviteit den bijsmaak van het leermatige had opgeheven, terwijl eveneens het pittige, ja het ondeugende van het Fransche niet over 't hoofd was gezien. Het was dus degelijk een modern werk, dezepredikanten roman, dien Pierson op de literarische jaarmarkt bracht. Was er misschien te veel in tezamen gesteld? en was het Hollandsche element wat te breed vulgair en de intrigue-menschen waren ze niet wat houterig? Het feit is dat de ontvangst van Adriaan de Merival in Nederland zeer ongun stig is geweest. Ik ben er zeker van dat men Pierson het succes niet gunde. Dat heeft tot Adriaan's val meege werkt; hij schreef reeds zooveel, hij wist met zijn preeken en redevoeringen zoovelen mee te slepen; waarlijk er moest ook nog voor anderen iets over blijven . . Ik herinner mij zeer goed die stemming. Bij den opzet van zijn werk was hij vol illusie. ,,Ik heb er veel in neergelegd van mijn leven en het met groote liefde bewerkt. Ik geloof dat het een goed werk is, dat nut kan doen," schrijft hij aan zijn vader, en men bedenke dat hij tot den ernstigen man het woord voert die zoo licht anders niet mee zou gaan. Dan groeit .hij in zijn arbeid en hij waardeert de taak. ,,lk geloof dat de goede zijde van mijn boek is zijn objectiviteit en in de waarheid van zijn dialogen ligt." Als het voltooid is, rijst echter de twijfel. ,,Ik heb minder een roman willen schrijven dan een proeve van geestelijke pathologie. Dat dit een werk is waarmee men weinig dank oogst, ligt voor de hand. Geen der beschreven personen is met mij te identificeren. Objectieve kennis neming van het reëele is het eeuige dat (voor mij) overschiet." Wij naderen hier al de berusting. Maar inder daad is de inklecding van zijn roman die van zijn vrome illusies aan het begin van zijn loopbaan SCHEEPS- WINKEL- KAMER BETIMMEBINGEN Grootste Meubelfabriek van Nederland bij het denken aan een kleine standplaats te midden van eenvoudige menschen in een liefelijke streek. Het romantische of liever het romaneske van het verhaal voert de personen op het laatst buiten hun kring en levert hen aan hun lot over. Maar verweg het grootste deel van het boek rust onder de vleugels eener pastorie. Heb ik het Hollandsche element in den roman achtergesteld? Dat is onrecht. Er is een ver tegenwoordigster die een eerste plaats inneemt: Anna van Grave, de vrouw van den ziekelijken predikant, als wiens hulp en plaatsvervanger Adriaan zijn intrede doet in het Geldersche plaatsje. Zij leidt den jongen man, als hij zich niet geheel secuur voelt met zijn ruimere ideeën in de kleine ruimte binnen, zij is, zou men bijna zeggen, een afschijnsel van Pierson's moeder wanneer haar gezondheid en leven langer gespaard waren gewor den, zij bestuurt met haar zorgende liefde troostend en lenigend het huisgezin, zij, een model waarvan wij gelukkig in onze samenleving de wederga niet missen. Ook om de autoriteit van haar verschijning. Wanneer de nieuwe wetenschappelijke geest in de beschaving van den tijd haar tegemoet komt en haar mee zou willen nemen op avontuur lijke paden van geestontplooiing, dan houdt zij kordaat stand: zij weet hoever zij gaat, en zij wijkt niet van haar post. Daar is in den roman Dr. Beelen 1), de directeur van het in de buurt gevestigde groote krank zinnigengesticht, de objectieve realiseerder van hetgeen hij zich ten doei stelt waar te nemen," hij is in den grond der zaak de tegenstander, maar zonder dat het tusschen die menschen voor vol maakte vormen tot een strijd komt. De eeue partij kent niets ftoogcr dan het weten schappelijk onderzoek en zal niet tevreden zijn voor zij haar resultaten kan reproduceeren naar willekeur; voor de andere partij, Anna van Grave, zal het heiligste, het individueelste in de natuur worden ontwijd wanneer men het tot object van proefneming verklaart. De krachtigste tegenwer king van den mensch doodt men daarmee. Het wordt een voorwerp van kunst; het geloof, de hoog ste macht is gedood. Inderdaad heeft voor de gedachte Pierson's roman geen besluit. Er bestaat aarzeling die door een kloeken sprong wel een eind aan zich zou willen maken, maar . . W. G. C. B I | V A N C K 1) Ook de heer Boersema vraagt zich af wie of Beelen in de omgeving van Pierson moet voor stellen. De gelijkenis is genomen naar den voor treffelijker! Dr. Molenwater, directeur van het Rotterdamsch Ziekenhuis in den tijd toen Rijckevorsel en van Vollenhoven leden der commissie waren en zich tooneeltjes afspeelden overeenkoment niet de geschiedenis van Beelen's weekboekje. loninkljjkBHBuliBlIianspoit-Maatschappij DEGRUYTER&Co. DEN HAAG AMSTERDAM ARNHEM Bergplaatsen voor Inboedels

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl