De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 9 augustus pagina 20

9 augustus 1924 – pagina 20

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2460 Boekbespreking C. en M. SCHARTEN?ANTINK, De jeugd van Francesco Campana. Mij voor goede en goedk. lectuur, Amsterdam, 1924. D.Th. JAARSMA, De Branding (Tbiss III) P. N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, zonder jaar. FELIX TIMMERMANS, De pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt, P. N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, zonder jaar. Dat van de Schartens is een wonderlijk mooi, fijn boekje, zoo teer en zoo innig; een sprookje bijna en toch zoo reëel en zuiver menschelijk in zijn zachte liefde en strijd. Het verhaal van den jongen Cechino met zijn grootvader en den jager Uberto en Agata daar hoog boven in de rijke eenzaamheid van zijn dorpje op den berg is volkomen af, en het is volkomen uit de verf, het resultaat van een diep bezonken inleven in het volk en het land, in heel hun geestelijke en fysische atmosfeer. Dat is niet meer zooals toen ze in Parijs kwamen en, vreemd, mekaars aandacht vestigden op al het hun vreemde gebeuren in zoo'n groot huis, van alles kleine krabbelnotities maakten en die allemaal bij elkaar omwerkten tot een groot gezellig boek, dat toch altijd wel een beetje knus Hollandsch bleef. Wat moeten ze dat goede Italiaansche volk door en door kennen, innerlijk geproefd hebben om zoo, met volkomen meesterschap de menschen te laten leven, zooals zij zelf ze in hun levensecht heid hebben geschapen, zonder eerst voor ieder stukje een aparte voorstudie te hebben gtmaakt. Het is daarom best mogelijk, dat ze ergens zoo'n Cechino met zijn grootvader hebben ontmoet, maar 't werd in hun boek toch een realiteit van hun eigen schepping. Een realiteit in mysterie, in voortdurende uitstraling in het ongrijpbare, raadselachtige, dat de ontwakende ziel van den jongen in spanning houdt. Net of ze uit een gevangenis keken, dacht Francesco, en hij ervoer met een lichten schrik, dat ze elkaar aanzagen, zooals menschen elkaar kunnen aanzien. Onwillekeurig wendde hij zijn blik af, en zachtjes, zooals hij wist dat het dier het graag had, gaf hij het kleine klopjes op ae bolle flanken, 't Was al een zoo oude vriendschap, die hem aan Bettina bond. Doch dezen morgen, plotseling, was er een wonderlijke behoefte in hem, of hij Bettina troosten moest. Maar troosten, waarover? Wat lag er in die hulpeloos-sUrende oogen voor eenzaamheid en onverklaarbaar ver driet?" Zulke kleine, teere dingen zijn zoo stil ontroerend in dit boek. De struische, bruuske, goedhartige Uberto wekt het in Cechino met zijn zonderling gechargeerde jachtverhalen, zoowel als de leeraar daar beneden in de technische school, die hem allerlei schoon mysterie openbaart, dat toch zoo logisch en van zelf sprekend lijkt, over de natuur en het heelal, de oneindigheid en eeuwigheid. En heel het heer lijke droomleven in de natuur wekte in Cechino den drang om te doorgronden en te begrijpen het eeuwige raadsel van God en den mensch. En door al dat rusteloos pijnigend zoeken van den jongen is er de groote, innige liefde voor zijn grootvader, die zoo schuchter en voorzichtig meeleeft, zoo verstandig toch telkens in dat jonge zoekende leven weet in te drinecn^a een zachte leid ing., wee t-te geven, lot de groote SUiafirköttit, de dood van grootvader en al de heerlijkheid daar boven in de bergen, al die zoete, rustige intimiteit wordt verscheurd. Zeker, 't is een heel gewoon motief, dat van het zoekend en over de levensraadselen tobbend jongetje, het is Wouter en de kleine Johannes; maar hier is het toch wel weer heel bijzonder goed gedaan en van een groote schoonheid en een zeer persoonlijk kunnen. Daar zijn heele knappe dingen in dit boek zoo bijv. dat spelen van die beide honden van Uberto in de sneeuw in het bosch. De lezer, die zich eens een oogenblik verstrooien wil met zoo'n boek, leest daar natuur lijk overheen, maar er is heel wat liefdevol waar nemen noodig geweest om zoo luchtig vlot zoo'n pagina te kunnen schrijven. En er is prachtige natüurteekening van het meer en van de bergen. Ik geloof stellig dat men heel grondig door persoonlijk inleven de Friesche psyche moet verstaan om Branding met voldoening te accep teeren. En dit is een fout. Diezelfde Friesche psyche leefde ook heel sterk in de beide voorgaande deelen en het gelukte den schrijver ze als iets schoons te doen aan vaarden, als zuiver menschelijk te doen begrijpen. Al dat inwendig, geestelijk geharrewar, waar is het eigenlijk noodig voor? Zeker, vader Yetsinga haalt zijn dochter naar huis van de Veluwe, omdat hij bang is, dat Thiss verkeerde paden zal gaan bewandelen en omdat ze best thuis te pas kwam. Zonderling treft mij de passieve houding van Tiny bij dit alles. Als ze billijk vindt, wat haar vader van_haar verlangt, ONZE SCHILDERS VI Teekening voor de Amsterdammer" door P. P. Koster JAN VOERMAN waarom dan niet eens verstandig en hartelijk over het geval gepraat met Thiss, met een vroolijk woord, dat vertrouwen wekt? Thiss was misschien heerschzuchtig en dacht aan zichzelf, maar dat was toch zijn liefde. Als hij constateert, dat het niet gaat, zooals hij wil en er op aandringt, dat Tiny weer naar Zwitserland gaat, waarom moet de kerel dan afgesnauwd en weggestuurd worden? |fr De blinde Titia uit de vorige deelen was een groote, reine teederheid, een zuiver, innig leven; van die Tiny merken we in heel dit boek zoo goed ais niets, dat al de drukte, die er door een kranig type als Thiss om haar gemaakt wordt, rechtvaardigen kan. Tiny blijft een schim, zwijgt en toont humeur, toont nergens, dat er een groote, begrijpende liefde in haar is voor Thiss. Dat tobben en mijmeren in alle variaties en toonaarden heel zoo'n winter door van Thiss, afgewisseld met allerlei kleine, rammelende avon tuurtjes, kan ik niet als iets logisch en natuurlijks zien, ten minste zeker niet als iets wat in schoon heid belangwekkend wordt. De eigenlijke leering van het boek schijnt uitgedrukt in de woorden van oom: Het is, jongen, dat je gewaand hebt . . dat je nog meent, dat jij je weg maakt. En 't is maar door Eén bepaald." Ik krijg sterk den indruk, dat niet die Eén, maar Yet'luga en zijn mokkende dochter Thiss' weg gaan bepalen en dat hij aardig onder den pantoffel zal komen. En later zegt de oude dokter de leer" nog eens anders op zijn manier: Je bent niet een ding afzonderlijk, je bént geen eilandje in de menschheid. Wij allemaal samen zijn eene veel heid, een gezamenlijke wil, een gezamenlijk leven een stuk alleven." Het slot van het boek, als de oude dokter weer op de proppen komt en daarbij de dood van de kleine Jurjen, dat is wel weer heel pakkend geschreven. Als de heele serie compleet is, zal misschien Branding een goede en logische schakel blijken. Thans zoo op zichzelf beschouwd, voldoet het mij veel minder dan de beide vorige deelen. Het is een beetje zoet en week het nieuwe bock van Timmermans. Natuurlijk de glorieuze Pallieter-stcmming kon niet blijven duren; het was de felle reactie op de Schemeringen van den dood. Maar uit de Pallieter-stemming werd het krachtige, rijke Kindekcn Jezus geboren, dat ik altijd nog als Timmermans' beste werk beschouw, al is het dan wat Breugheliaansch. Niet dat ik iets tegen Breughel heb. Dat zij verre. Maar wat voor Breughel natuur was, krijgt in onze dagen toch altijd een licht accent van namaak, van terugkeer tot een visie, die eigen lijk niet meer de onze zijn kan. Maar in deze Pastoor uit den Bloeyenden Wijn gaerdt is het of de schemeringen van den dood terugkeeren; trouwens in Anna-Marie al. Toch is er wel schoonheid in dit nieuwe werk. !k vind er meer eenheid en rust in dan in Anna-Marie. Dat begint zoo machtig mooi en malsch met dien pastoor, die zijn ruime pastorie met oen annexen^rijk voorzienen wijnkelder, die zijn sanctuarium is, den Bloeyenden wijngaerdt heeft ge doopt, den pastior, die zijn wijn drinkt met eerbied en alle soorten en jaargangen met welsprekende en vergeestelijkte namen vereert. Wat u ook plezier zal doen, Gommaer, is dat ik een nieuwen wijn ter flessche heb, een witten wijn uit Umbrie het land van Sint-Franciskus; ik heb hem dan ook genoemd: Biekorf der armen". Wij zullen er eens van proeven", schrijft hij dan zijn broer en zijn nichtje Leontientje, die met Paschen op bezoek komen. Maar de ware stemming is er niet op dien Paaschdag. Dan begint de diep tragische historie van Leontientje: Ja, ja, Broeder Benedikt, 't is allemaal goede wijn, de beste die er op de wereld bestaat!" en met zijn duim minachtend naar zijn dochter wijzend maar dat is andere wijn ! Ik zal 't u maar zeggen. 't Moet er uit. 'k Kan het niet meer kroppen ! Ons huis staat overhoop! Weet ge wat ze doet? Zie ze daar zitten met haar Lievevrouwengezicht! Zoudt ge ze de heilige communie niet geven alle uren van den dag? Ewel ! Ze vrijdt meteen Geus ! Meteen Framasson !" En dan wordt dat eigenste zoete, brave Leon tientje zoo langzaamkes aan doodgemarteld ter eere Gods door dienzelfden goedrnoedigen pastoor en dat alles heelemaal te goeder trouw en zonder dat hij bevroeden kan, welke gruwelen hij aanricht in zijn geloofsijver. En Leontientje zelf helpt braaf mee, ook al omdat ze vast gelooft, dat het zoo hoort. Eerst als het te laat is, voelt heeroom fel zijn schuld. Dit boek bevat eigenlijk een zeer gruw zame historie van geestelijken molochdienst, die niet te idealiseeren valt door de bekeering van Isidoor(dat is dan de framasson) na Leontientje's dood. Maar och, Timmermans verteltdatalles met zulk een zachten, gemoedelijken humor en zulk een gevoelige teederheid, dat we heelemaal in leven in de sfeer van die eenvoudige menschen, die het zoo goed bedoelen bij al de onheilen die ze stichten, en het boekalsschoone,sentimenteele tragiek begroeten. J. PRINSEN J.Lzn. Eenzaamheid Alles wat is, was lang geleden; Alles wat komt, is reeds van ons; Onze eigen liederen en gebeden: Toekomst, heden en verleden, Ontstegen 't eerste woord-gegons. Ik ging de lange, groote wegen: Verliezen wilde ik, wat ik had; 't Gebergte heb ik blij bestegen; Ik ging door sneeuw en wind en regen: Ik vond terug .... het oude pad. Ik vlood der menschen ijdel Wezen, Ik zocht iets, dat bestemming geeft, De zekerheid, die hoop op, vreezen In 't eigen hart mij zou genezen, Waarvoor het leven wordt geleefd. Eenzaamheid is, was en zal blijven; Eenzaamheid maakt het leven klein; Gemeenzaamheid zal opwaarts drijven Door eenzaamheid gebogen lijven, Die toch weer eenzaam zullen zijn. Ik weet dit alles, toch, geborgen Tusschen de schoonheid van weleer, Vergeet ik alle wreede zorgen, Tot weer een stille en kille morgen Eenzaamheid wekt en zegt: Wanneer?" JAN J. ZELDENTIIUIS VERSCHENEN: De Stille Getuige DOOR TOP NAEFF ZESDE DRUK Ingenaaid / 3.50 Gebonden / 4.50 Want dit boek is vol van bizondere en schoone gevoeligheid. W. G. VAN NOUHUYS in Groot Nederland. Uitgave van Van Holkema en Warendorf, Amsterdam.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl