De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 30 augustus pagina 16

30 augustus 1924 – pagina 16

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2463 De voorwaarden tot hernieuwing der Dramatische Kunst, door HENRIETTE ROLAND HOLST?VAN DER SCHALK. W. L. en J. Brusse's Uitgevers Mij. Kennelijk schreef de groote, door den tijd genoot niet in haar middellijke waarde te schatten idealiste, die de dichteres Henriëtte Roland Holst is, dit werk te harer verpoozing. Het bood haar een weg het zoo hartstochtelijk door haar beminde leven" voor nmaal te beschouwen op een afstand, saamgevat binnen het kader van een neven-belangstelling, in den spiegel van het drama" door de eeuwen heen. Had een even machtige liefde voor dit drama voor de dra matische kunst als zoodanig haar bezield, het tooneel zou zich gelukkig mogen prijzen met dit hooggestemd en fraai-geschreven boek, met een vriendin van dit gehalte.... Want het zijn deze vrienden" die het, te midden van veel inderdaad luidruchtige" en, laten we erkennen, funeste belangstelling", maar al te zeer ontbeert. Doch om zulk een boek te schrijven, dat, tegen den achtergrond der maatschappelijke evoluties de dramatische kunst boven de aardsche stroomin gen uitheft in haar eigen bovenwerkelij k licht, had mevrouw Roland Holst het levend tooneel van haar tijd nader moeten staan, haar hart wijder open moeten stellen voor de verschijn selen. Niet slechts voor de groote, de monu mentale", maar ook voor de kleine, schijnbaar nietige, voor den stillen groei en bloei. Dan zou het haar bij de beoordeeling dezer, door den tijdgeest meest benadeelde kunst, gegaan zijn als de moeder ten opzichte van haar misdeeld kind: zij zou er meer liefs aan hebben ontdekt dan de oppervlakkige beschouwer. Ook aan het Tooneel onzer dagen, dat hoezeer het in verval geraakt moge zijn buiten het tendentieus verband, gelukkig nog menigmaal in staat blijkt de harten te verwarmen en den geest te verheffen, al zal deze ontroering vaak op ander plan liggen, en minder collectief om zich heen grijpen, dan mevr. R.?H., van haar standpunt terecht, zou wenschen. Waar thans het tooneel voor haar middel bleef, wijl het haar als doel voor haar arbeid niet vol doende inspireerde, daar volgt hieruit vanzelf, dat het licht harer illusies bijna geheel naar den kant der maatschappij moest vallen, naar de maatschappij der toekomst, zooals mevrouw R.?H. zich haar droomt, en geldt het pleit voor mijn gevoelen meer het hoogere volksfeest het feest der gemeenschap in grooten stijl dan wel de dramatische kunst als creatieve macht, onderworpen aan een bepaald meesterschap. Wij weten trouwens hoe mevr. R.?H. indertijd de opvoering van haar, lyrisch ontroerend, drama tisch zwak, tooneelwerk De Opstandelingen" uitsluitend toevertrouwde aan geestverwante dilettanten, met voorbijgaan van het gegroepeerd en geoefend talent; en uit een aanhaling van Copeau, al neemt zij die gelukkig niet naar den hachelijken letter, blijkt hoe nog altijd de begaafd heid voor deze kunst in haar gedachten een onder geschikte plaats inneemt. Misschien is de eenige weg deze, het theater te verlaten, om op straat, om overal waar wij een kring vinden van gelijkwillende, eensgezinde menschen, voor hen datgene te vertoonen, wat hen het meeste ter harte gaat." (!) En naar deze opvatting is het ten slotte ook verklaarbaar, dat zij de, met de beste bedoelingen mislukte revolutie-drama's van Romain Rolland (van Büchner's Danton rept zij niet) prijst, op grond van sympathieën neven den schouwburg. Evenwel, het is van haar standpunt, dat wij dit boek hebben te beschouwen en de uitgever zal met het ons ter bespreking" te zenden wel niet verwacht hebben, dat wij onze opvattingen zullen stellen tegenover de levensbelijdenis van Hen riëtte Roland Holst, die wij als kunstenares slechts erkentelijk hebben te zijn voor wat zij ons in eiken vorm schenkt. Moge iets van wat ik, zoekende, zelf vond, aan rijkdom voor gemoed en geest" aldus besluit zij de voorrede van dit, leven en kunst tot n dichterlijk ideaal opvoerend boek al was het niet altijd het gezochte, zich in mijn werk hebben verdicht en daaruit overstralen tot anderen." En van harte kunnen wij daarop bevestigend antwoorden, al mocht, hetgeen zij van den eigen overvloed afstond, ook voor ons niet steeds het voor het wei-zijn der dramatische kunst gezochte" zijn. . De aankondiging een uitteraard vluchtige samengreep van den rijken, doorwerkten inhoud en een enkele kantteekening mogen hiervan getuigen. Het boek is verdeeld in drie hoofdstuk ken, waarvan het eerste, onderverdeeld in 1. De oorsprong van het spel bij de dieren en den mensch. 2. De oorsprong der kunst in de menschelijke ge meenschappen. 3. De ekonomisch sociale ontw.ikkeling en de sakrale riten, in het bijzonder bekoort door de dichterlijke zienswijze. Met hoeveel liefde wijst schrijfster terug naar de spel-aandrift bij de dieren, den koorzang der vogels, den wedijver, den 'ust tot experimenteeren, waarbij zich het welgevallen van den primitieven mensch in de eerste plaats aan het rhytme, aan het gelijk-opstrevende, welluidende, aansluit. De mensch, die naast de gebarentaal, het oorspronkelijke middel tot verstandhouding, nog dien grooten voorsprong verkreeg.dat hij in staat was de dingen te benoemen". Uitzonderlijk begaafd stond hij met zijn soortgegenooten tegenover de geweldige natuur, ver standhouding ging over in gemeenschappelijk denken, in zinnen en beelden met den geest (symbolisch denken), in geordend, welgevallig denken (sympathieke magie) in de hoop door de toovermacht van sympathieke daden (aanvankelijk door den dans, later door het gebed, het offer) de elementen te beheerschen. Aldus zien wij uit den ritueelen dans het drama, uit den koorzang de tragedie zich ontwikkelen. Nietszche, doch niet minder Freud en Jung, want onmiskenbaar is het sexueele instinct in alle dingen van waarde" roept schr. hier tot getuigen. Van den beginne af toont zij aan hoe de opvatting van het menschelijk bestaan geen andere kon zijn dan die van een heldhaftig avontuur", waartoe men zich gezamen lijk, schouder aan schouder, aangordde. Dit eerste beroep op de menschelijke heldhaf tigheid (vrees, moed, geestdrift, vereering) als stimulanten tot kunstproductie, bereidt den lezer vóór op het begrip heldenvereering", waarvan het werk in alle perioden doortrokken zal blijken. Biedt hoofdstuk II: De Grieksche tragedie en het Japansche nd-spel, het heroisch tijdperk" dus, voor deze gevoelens het hoogtepunt, tot in haar laatste conclusies zullen we mevr. R.?H. ook voor de toekomst aan deze illusie zien vasthouden, in den idealen volksleider" (symbool eener ideale gemeenschap) vindt zij ook voor het wordend drama' haar held. Na een uitvoerige beschrijving van het Japan sche nö-spel (minder grootsch, doch meer verfijnd dan de Orieksche tragedie) volgt, op ons meer vertrouwdterrein,,,Hetmiddeleeuwschvolkstooneel" onmiddellijk aan de katholieke liturgie ontsproten, doch ook buiten de kerk gebleven: uiting eener algemeene levensbeschouwing. Daarop: Het ro mantisch drama der Engelsche Renaissance". De algemeene levensfeer verandert, de persoonlijk heid verheft zich in haar allengs bewuste samen gesteldheid boven het gemeen, de bindende kerk verliest haar glans tegenover de pracht van het bewogen leven. Evenals voor eenige jaren Augusta de Wit met haar boeiende Shakespeare-voordrach ten, biedt ook Mevr. R.?H. hier een kostbaar gobelin van het hoogtij der Elisabeth-periode, de figuur van Shakespeare als middelpunt, tegen den bloeienden achtergrond van zijn tijd. Intusschen blijkt het romantisch tooneel der Renaissance schr. bepaalt zich hoofdzakelijk tot Engeland de laatste uiting geweest der dramatische kunst als volkskunst, als getuigenis van de ziel eener gemeenschap. Hier, en in het algemeen, hadden wij wel graag wat meer aandacht aan Nederland gewijd, aan Vondel die het behoort tot de tooneelwinst" der laatste jaren als onvergelijke lijke lyricus bewijzen zou heel wat meer dramati sche kracht te bezitten dan men toenmaals ge loofde. In het derde hoofdstuk Het verval van het drama", voert Mevr. R. H. ons naar Frankrijk, met zijn pseudo-klassiek drama (Corneille, Racine), met Molière wiens fijne geest weliswaar geen uit gesproken volkskunst produceerde, maar die toch stelling nam tegen de heerschende klasse, met eindelijk, de opkomst van den derden stand, Beaumarchais, den eersten revolutionair. . . Vervolgens naar Duitschland, het land waar,,van den aanvang van het burgerliik-kapitalistisch tijd perk met hartstochtelijken ernst naar vernieuwing van het drama werd gestreefd." Met AndréJolles wijst schr. op de beteekenis van Schiller's Wilhelm Teil" als voorbode van het Duitsche volksdrama", schoon het zijn roeping tot dusver niet heeft vervuld. Het verwondert ons, dat zij in een verder stadium Hölderlin" niet noemt. Zoo naderen wij Het naturalisme", als een scherp afgescheiden en helaas ook door mevr. R. H. ganschelijk in den verdoemhoek gedrukte kunst, die niet anders heeft gedaan dan ,^de vlak heid en de grauwheid van het leven verheerlijken". Nimmer werd zij opgeheven tot de sfeer van het algemeene, eeuwige ontijdelijke." Och, wie zal het zoo precies zeggen? Eén gebaar op het tooneel kan die opheffing" bewerkstelligen. Hoeveel jaren lijfde men Tolstoï's De Macht der Finsternis" niet abusievelijk bij het naturalisme" in ! 't Zou mij niets verwonderen als Op hoop van zegen" binnenkort ook nog eens promotie maakte naar de mystiek." Recht tegenover het naturalistisch drama stelt schr. dan het fantastisch-mystisch symbolisme, waarbij zij, terloops, Strindberg noemt. Is Strindberg, heb ik mij afgevraagd, voor deze humaniste slechts dit? Strindberg, die het groote mede-lijden, de kiem van alle communisme, in de dramatische kunst bracht, en een drama schiep Droomspel", gedrenkt in het bloed der menschheid! Het laat zich hooren, dat na het poëtisch weten schappelijk eerste gedeelte van haar werk, bij het latere gedeelte, waar schr. ingrijpt in de tooneelpraktijk van dezen tijd, het eene gelijk" zich scherper naast het andere stelt. In het hoofdstuk Kapitalisme en tooneel", waarbij ieder, die den dagelijkschen achteruitgang onzer beschaving met ontsteltenis waarneemt, zich, wat de grondgevoelens betreft, aan haar zijde schaart, beschuldigt zij ook het tooneel van winstbejag, zonder daarbij, wat ons land betreft, aan te teekenen hoeveel bewonderenswaardig idealisme nochtans het hoofd tracht te bieden aan deze, uit den chaos dezer tijden geboren en door de sociale nivelleering aan gewakkerde, bedrijfsconcurrentie. Van onze tooneelleiders is er geen een rijk geworden, en zelfs bij verlies draagt ons tooneel aan de gemeenschap" zijn belastingpenningen af. Op een andere plaats in dit hoofdstuk, waar mevr. R. H. zich, naar de orde van den dag, kostbare tegen de mon teering" kant, zonder zich rekenschap te geven dat op het tooneel de eene illusie" niet minder kost dan de andere, zou ik wel willen wijzen op het gevaar dat er ligt in principiëele onttakeling van de kunstenaars-fantasie, die verder reikt dan de verbeelding der menigte bij machte is, indien wij niet begrepen, dat hier natuurlijk alleen wordt geageerd tegen smakelooze overlading en gepleit voor synthese. Doch ook in dit verband moeten wij het dan betreuren, dat in dit Nederlandsen boek over dramatische kunst, zoo weinig eer bewezen wordt aan de tooneelkunst in Nederland, in haar beste uitingen een voorbeeld, zou ik zeggen, van schoone, ingetogen interpretatie van het stoffelijke op het tooneel. De illustraties achterin het werk, thans weinig belangwekkend, zouden daarbij gewonnen hebben voor den Hollandschen lezer. En op ongeveer gelijke gronden spijt het mij ook in dit boek den naam van Max Reinhardt genoemd te zien uitsluitend als synoniem eener verachte imperialistische cultuur." Dit bewijst alweder hoe weinig in het algemeen de waarde van een reëel, machtig-gebleken talent, te midden der hoog dravende impotentie veler moderne tooneelhervormers, wordt geteld, en zou een onrecht zijn jegens deze groote tooneelfiguur, indien niet tevens bleek, dat mevr. R. H. haar algeheele veroordeeling niet op eigen waarneming bazeert, doch op antilectuur, zooals er tegen elke uit-stekende persoon lijkheid, aan de hand van sommige uiterlijke ver schijnselen, pleegt te worden geschreven. Had zij zich zelve in Reinhardt's arbeid kunnen verdiepen, zij zou o.a. hebben moeten erkennen, dat de, door haar van waarde geprezen, Duitsche Vrije volks theaters" alle hun sappen trekken uit wat diens per soonlijke visionnaire begaafdheid, na Brahm en Stanislawsky, op het tooneel van Europa vermocht te scheppen en te vestigen. Met het vierde hoofdstuk: De sociale revolutie en de hernieuwing van het tooneel", waarin schr. veel wetenswaardigs vertelt omtrent het tooneelstreven in Rusland, komen we op een terrein dat wij de propagandiste geheel moeten laten. Op deze plaats is haar het tooneel nog slechts strijd perk voor de goede zaak. In haar Algemeene konklusies" spreekt zij de hoop uit, dat eenmaal als de tijden vervuld zijn," uit de sociale groep, die haar lief is (het strijdbaar proletariaat) de hoog-begaafde individu uit de massa naar voren zal treden, in wien men den Dichter van het nieuwe drama zal begroeten. Aan geen Mussolini kan haar geestdrift ook op dit gebied gelooven. ,,De proletarische revolutie opent het eenige uitzicht op herleving van het drama als een der hoogste sociaal-aesthetische en sociaalreligieuse uitingen van den mensch." Doch den eisch, dien mevr. R.H. den uitverkorene stelt, onderschrijven wij van harte: ,,De schoonheid der oude, sociale zoowel als natuurlijke, gebondenheid n die der nieuwe persoonlijke bewustwording, dat is de schoonheid van het verleden en van de toekomst der mensch heid." Van deze schoonheid" zal zijn werk dan het kristal moeten zijn. TOP NAEFF

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl