Historisch Archief 1877-1940
Ko. 2465
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
19
Financiën en Economie
Op den Economischen Uitkijk
In afwachting
Ten vervolge" schreef ik, in No. 2447 der
Groene, boven een artikeltje, waarin ik een voort
zetting gaf van het geschiedverhaal der herziening
van onze sociale verzekering. Ik herinnerde daarbij
aan de feiten sedert 1922: hoe minister Aalberse
toen aan"-gebleven was,, omdat hij de Verze
keringswetgeving wilde hervormen, hoewel de
lijnen, waarlangs dit geschieden zou, hem niet
voor den geest stonden; de nota-Oroeneveld, aan
de bekende artikelen in de N. Rotterdammer Crt.
ontleend, ging voor advies naar den Hoogen Raad
van Arbeid en de Minister verklaarde, dat hij,
met dat advies voor oogen, de basis voor den
opbouw der verzekering zou vaststellen.
Het was Juni 1923, toen de Minister in de Kamer
dit zeide; bedoeld advies kwam G Augustus d.a.v.
in. Maar het werd April 1924, eerde Minister aan de
Kamer kon mededeelen, welke de hoofdpunten
waren, die althans zooverre waren uitgewerkt",
dat zij als meer vaststaande" te beschouwen
waren. Over die hoofdpunten merkte ik in mijn
artikeltje ten vervolge . ." een en ander op. Een
enkele opmerking zou ik nu nog daaraan willen
toevoegen.
In de Nota van Mr. Groeneveld was eene regeling
van ongevallen- en van ziekteverzekering voorge
steld, waarbij als overheidsorganen alleen de Raden
van Arbeid zouden optreden. In dat stelsel kan de
Rijksverzekeringsbank geheel worden gemist"
zoo werd nadrukkelijk gezegd. Over die nota had
de Hooge Raad van Arbeid in zijn advies zich
uit te spreken. Dit college deed dat, door als
het gevoelen der meerderheid uit te spreken, dat
bij de uitvoering der wettelijke regeling de voor
naamste plaats moest worden toegekend aan uit
het particulier initiatief voortgekomen organen; de
overheid" moest slechts aanvullend optreden;
voor behoud van de Rijksverzekeringsbank als
overheids-orgaan werd daarbij niet gepleit. Men
kon dus niet anders denken, dan dat de Minister
die den grondslag voor den opbouw vond in de
notaOroeneveld, bezien in het (zeer diffuse !) licht,
dat de Hooge Raad van Arbeid daarover had doen
schijnen, ook in zijn stelsel aan de Rijksverzeke
ringsbank geen plaats toekende. Intusschen, men
zal zich herinneren (ik vestigde daarop hier te zijner
tijd de aandacht mijner lezers), dat Mr. Groeneveld
op zijn aanvankelijk inzicht terugkwam en oor
deelde, dat de Rijksverzekeringsbank toch beter
als overheids-orgaan gehandhaafd bleef. En ziet !
in de op 8 April 1.1. ontvouwde hoofdpunten
duikt inderdaad de Rijksverzekeringsbank als
overheids-orgaan weer op ! Terecht, dunkt mij.
Doch hoe men hierover denke, het geval teekent
wel scherp de onvastheid in de door den Minister
voor zijn groot hervormingswerk getrokken lijnen.
Gelijk ik in een vorig nummer reeds mededeelde,
is dan nu door den Minister openbaar gemaakt
een (voor-)ontwerp Ziekte- en Ongevallenwet,
hetwelk overeenstemt met de te dien opzichte op
8 April 1.1. ontwikkelde hoofdpunten. De Minister
zal dus hiermee zijne belofte gestand doen, afge
legd toen hij over het uitstel der invoering van
ziekteverzekering werd geïnterpelleerd: wanneer
de heeren in September op het Binnenhof terug
komen, zullen zij, hoop ik, een ontwerp ziektewet
ter behandeling gereed vinden.
Dit voor-ontwerp is, gelijk thans te doen ge
bruikelijk is, door den Minister aanhangig ge
maakt bij den Hoogen Raad van Arbeid; de
voorzitter van dien Raad (N.B. de Minister
zelf!) heeft omtrent deze proeve van wetgeving
het praeadvies gevraagd van Commissie XI",
welke half Juli 1.1. tot gedachtenwisseling en vast
stelling van haar oordeel heeft vergaderd. De
Raad (in pleno) zal half September bijeenkomen,
om dat praeadvies te behandelen.
Zoo staat op 't oogenblik het werk der herziening
van onze sociale verzekering er voor. En wij leven
dus in afwachting van de verdere voltooiing.
Maar, in afwachting daarvan stellen wij ons
de vraag, of hetgeen tot nu op den weg dier vol
tooiing reeds is bereikt, grond geeft tot de onder
stelling dat, binnen den daartoe gestelden tijd,
die voltooiing een voldongen feit zal zijn. Onder
den daartoe gestelden tijd" is dan te verstaan
het tijdperk, dat met den zomer van 1925 zal zijn
afgesloten. Het volgend jaar immers zijn er de
algemeene verkiezingen; over den uitslag daarvan
valt natuurlijk niets te zeggen, maar juist daarom
valt er ook niet op te rekenen, dat na den
stembusstrijd dit Ministerie zal aanblijven of, zoo dit al
gebeuren mocht, Mr. Aalberse, die in 1922 reeds had
willen heengaan, opnieuw tot blijven zich zal
laten vinden. In dezen zelfden gedachtengang zeide
Mr. Aalberse dan ook op 19 Juni 1923 in de Tweede
Kamer, hoe hij zich had voorgesteld de reorganisatie
der sociale verzekering te behandelen. Het
eerS-e jaar had ik be
stemd voor de
principieele voorberei
ding, het tweede jaar
voor de practische
uitvoering aan het
Departement en het
derde jaar voor de
behandeling in deze
Kamer".
Nu weet ik natuur
lijk niet, als staande
buiten de cuisine",
hoever reeds de
.,practische uitvoe
ring aan het Depar
tement", d. w. z.
de belichaming der
thans vastgestelde
reorganisatie -denk
beelden in ontwer
pen, is gevorderd.
Houvast voor eene
gissing daaromtrent
heeft men alleen in
deze twee feiten : 1.
dat de Minister niet
vcór 8 April 1.1. de
eenigermate uitge
werkte hoofdpun
ten" kon mededee
len; 2. dat het De
partement tot nu toe
nog niets anders
heeft afgeleverd dan
een voor-ontwerp
ziekte- en ongeval
lenverzekering. Mij
dunkt, de waarne
ming van deze twee
feiten stemt niet erg
hoopvol ten aanzien
der spoedige, depar
tementale afdoening
van het geheel, noch
ook ten opzichte van
de kans, dat in het
derde jaar, bestemd
voor de behandeling
in de Tweede (en
in de Eerste !) Ka
mer, het geheel der
voor de reorganisatie
te- wachten
wetsvoordrachten in parlementairen zin zijn beslag zal
kunnen krijgen.
Twijfel daaromtrent wordt ook gevoed door de
kennisneming der Nota van Toelichting" tot het
ontwerp Ziekte- en Ongevallenwet 1925", hetwelk
dan nu bij den Hoogen Raad van Arbeid aanhangig
is. Dat ontwerp toch is beperkt tot datgene, wat
noodig is om te komen tot de invoering eener
ziekte- en wijziging der ongevallenverzekering.
Er worden daarom" zoo lezen wij in de Nota
,,thans geen voorstellen gedaan met betrekking
tot de Overheidsorganen, tot de wijziging der
Invaliditeitswet en ant'cre onderwerpen", welke
de Minister had aangegeven als behoorend tot
zijn reorganisatie-plan (het op geheel andere leest
schoeien van de medische diensten; de versobering
van de inrichting der Rijksverzekeringsbank en
der Raden van Arbeid; de instelling van een
Rijksverzekeringsraad). Uiteraard" zoo ver
volgt de nota heeft deze gedragslijn dit
bezwaar, dat indien het thans aangeboden wets
ontwerp door de Staten-Generaal in wezen wordt
aanvaard, spoedig daarop in deze aldus tot stand
gekomen wet wederom wijzigingen zullen moeten
w'orden aangebracht in verband met de verdere
wetsvoorstellen, welke ondergeteekende voor de
doorvoering van zijn herzieningsarbeid zal hebben
te doen. De voor dit wetsontwerp gekozen vorm
zal echter, naar ondergeteekende vertrouwt, de
oplossing van dat bezwaar vergemakkelijken,
omdat de nieuwe rechtsstof als nieuwe Hoofdstuk
ken zouden kunnen worden ingelascht".
Wanneer men dit met aandacht leest, dan ziet
men daaruit, wat trouwens de inhoud der
wetsvoordracht bevestigt, dat die wetsvoordracht niet
in zichzelf volledig is, d.w.z. zij geeft wel de in
richting van ziekte- en ongevallenverzekering en
regelt wel de toelating enz. van
bedrijfsvereenigingen, maar.. . er staan ons nog verdere wetsvoor
stellen te wachten en de daarin te verwerker.
nieuwe rechtsstof zal aan dit ontwerp worden toe
gevoegd.
Nu zal wel niemand willen beweren, dat dit
een fraaie methode van wetgeving is. De Minister
hoopt, dat de Tweede Kamer het, nu voor ons
liggend, straks bij haar in te dienen, ontwerp al
vast ,,in wezen" zal aanvaarden. Uitgevoerd wor
den, inwerkingtreden kan het na die aanvaarding,
nog niet, want er moeten later nog eenige hoofd
stukken worden ingelascht. Maar als de Kamer
inmiddels nu maar dit werk afdoet, dan is dat ten
DIERSTUDIE: STEENUIL
Teekening voor de Amsterdammer" door H. Verstijnen
DE MILITAIRE SCHERMMEESTER
minste in kruiken en kannen en is iwn ten minste
daarmee een eind opgeschoten; de rest komt dan
later wel terecht. Zoo eigenlijk is, wat huiselijker
uitgedrukt, de gedachtengang der Nota . .
ja maar, zoo zou men toch willen vragen, hoc
stelt de Minister zich practisch dit alles voor,
indien hij meent nog te kunnen vasthouden aan
zijn denkbeeld, dat hij de geheele reorganisatie
zal tot stand brengen, d.w.z., dat de totale
rechtsstof' vóór het (in een verkiezingsjaar
altijd vroegtijdig) uiteengaan der Kamers in beide
colleges zal zijn afgehandeld? Voor die parlemen
taire'behandeling had hij het (straks aanvangende)
derde jaar bestemd. Maar beteekende dit dan niet,
dat bij den aanvang van dat zittingsjaar ook de
geheele rechtsstof .in verschillende wetsontwerpen
verwerkt, gereed zon zijn en bij de Tweede Kamer
aanhangig gemaakt? Doch daarvan zijn we nog
'n tamelijk eind af. Nadat nu medio September de
Hooge Raad van Arbeid zijn advies over dit eene,
door het Departement afgeleverde ontwerp, zal
hebben vastgesteld, zal dan de/.e wetsvoordracht
stel begin of half October de Tweede Kamer
bereiken, met het verzoek haar alvast in wezen"
te aanvaarden. Wanneer zal de rest volgen?
I£n wanneer zal de Tweede Kamer en na haar nog
de Eerste, den tijd vinden, om, na de aanvaarding
in wezen van dit onderdeel der generale herziening
ook de andere onderdeelen te behandelen? Ik be
geef mij nu niet in beschouwingen over de specu
latieve vraag, of alle groepen ter rechterzijde haast
zullen willen maken met de aanvaarding van eene
ziektewet, die we! zeer belangrijk afwijkt van de
sedert 1913 in het Staatsblad verschenen lex-Talma,
maar ik stel de quaestie louter uit een oogpunt
van practische, parlementaire tijdrekenkunde.
Doch indien Minister Aalberse er niet in slaagt.
datgene te bereiken, waarvoor hij in 1922 tot
aanblijven als minister zich vinden liet, hoe groot
zal dan de mislukking zijn ! En waaraan anders
zal die dan zijn te wijten, dan dat hij een uiterst
zwaar werk wilde tot stand brengen, maar
niet wist luie. niet had zijn eigen lijn, zijn eigen
vaststaande denkbeelden? Hij zeilde op het kom
pas van het plan, later der nota van Mr.Groeneveld,
vroeg daarover advies en wikte en woog en ont
wierp een onderdeel en stelde het overige iu uit
zicht . . Wat niet de wei* is, waarlangs men
komt tot een doel als dit !