De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 20 september pagina 6

20 september 1924 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2466 LA' AMSTERDAMSCHE BIJZONDER: HEDEN XI *v FRANKENDAAL Wie den Middenweg in den Watergraafsmeer langs wandelt, wat met»het zeef drukke mecha nische verkeer tegenwoordig een veel geringer en veel minder ongemengd genot is dan in oude tijden, kan aan den rechterkant van den weg een oude buitenplaats vinden, diénog steeds den ouden naam Frankendaal draagt. Zulke buitenplaatsen, die hun strenge vormen in hoog opgaand geboomte plachten te hullen, telde de omtrek van Amsterdam vrpeger zeer vele, vooral in de achttiende eeuw. De vermogend geworden Amsterdamsche koopman bouwde zich vooreerst een deftig huis aan n der'grachten. Maar was hij gefortuneerd genoeg om meer te doen, dan ves tigde hij zich in den zomer op het land. Hij kocht een heerlijkheid met een kasteel en verwisselde zijn aiouden burgerlijken naam met dien der heerlijk heid. Wie het minder breed had, liet het wat minder breed hangen; hij kocht of liet zich bouwen in de buurt van Amsterdam een deftig landhuis, dat hij omringde met een fraaien bloemrijken tuin en hoog opgaand geboomte. Daar had hij dan in den regel ook zijn oranjerie, zijn bassecour, zijn vinkebaan, en zooveel meer als toen tot een groot lustverblijf werd gerekend. Dergelijke buitenverblijven vond men vooral langs de.rivieren of aan de duinen, maar liefst wat dicht bij de stad. Zij werden be schreven in bekende werken als de Zegepralende Vecht, de AmstellandschêArcadia en dergelijke; zij werden door dichters en dichterlingen in hoog dravende verzen bezongen. Er is van al die heerlijkheid niet veel overge bleven. De Fransche tijd met zijn algemeene verarming deed reeds vele buitenplaatsen ver dwijnen. De negentiende eeuw met haar veranderde maatschappelijke verhoudingen en zeer versnelde verkeersmiddelen maakte de buitenplaatsen ten slotte overbodig. En zoo verdween het eene groote buitenhuis na het andere aan de Vecht, aan den Amstel, in de Watergraafsmeer of de Diemermeer, zooals men oudtijds veelal zeide. Alleen een enkele bleef bestaan, men mag haast wel zeggen, door toevallige omstandigheden. Een van de be kendste daarvan is het oude Frankendaal, dat zijn voortbestaan alleen dankt aan het feit, dat de gemeente Amsterdam er haar kweekerij in geves tigd heeft. Maar in de achttiende eeuw was Frankendaal een bekende en zelfs min of meer beroemde buiten plaats, de glorie van de Diemermeer. In Het verheerlijkt Watergreefs of Diemermeer", dat van 1725 is, zong Brouerius van Nidek aldus: Nu weer naar Frankendaal, 't geen in zijn (ruime lanen Bij naar verborgen, ons een sierlijk lustbos toond, Waar in de vrolijkheid met haer gespelen woond, Om Baldes ijver op haar ooftbanket te onthalen" Frankendaal aan den Middenweg (Naar een oude prent) Frankendaal behoorde namelijk in die dagen aan den vermogendenAmsterdamschen koopman Balde, die waarschijnlijk de bouwheer van het huis is. Na hem werd het gebied van de hofstede nog uit gebreid met aanzwettende landerijen. Zoo bleef Frankendaal een sieraad van de Watergraafsmeer. In den Franschen tijd kwam het in handen van Anthony Dull. Zijn erfgenamen verkochten het goed in 1835 aan Cornelis Proot, na wiens dood in 1849 het in handen kwam van Pieter Proot. De dynastie Proot heeft op Frankendaal den schepter gezwaaid tot 1866. In de dertig jaren van haar bewind heeft de oude hofstede een nog grootere, zij het andere reputatie gekregen dan zij ooit vroeger had gehad. Want in de dagen der Prooten was Frankendaal ingericht alspleziertuin, waartoe het zich met zijn lange lanen van prachtig opgaand geboomte voortreffelijk leende. Zulk een gelegenheid, zoo geheel buiten en toch niet al te ver van de stad, voldeed aan de behoeften van breede kringen der toenmalige burgerij. Voor de jeugd viel er ongetwijfeld ook veel te genieten. Er was voor eerst een kettingbrug, een angstig, maar juist daar om zeer gewaardeerd genoegen. Dan waren er de noodige schommels en wippen voor de kinderlijke en ook voor de meer gevorderde jeugd. Ook waren er rariteiten te zien. Op een eilandje was een kluis met een heremiet te zien; elders, maar in nauw geestelijk verband daar mede vond men zelfs een geheel klooster met twee op de ruiten achter traliën geschilderde nonnen. Mg| ? Van al deze heerlijk heden zal dertig jaren lang op gepaste en mis schien ook wel eens op ongepaste wijze door het Amsterdamsche publiek van die dagen zijn ge noten. Maar gelijk aan alle aardsche dingen kwam ook aan den pleziertuin Frankendaal een einde, men zou willen zeggen, eenl gewelddadig einde. Want in 1866 verkocht Pieter Proot het goed met alle ap- en dependentien aan J. T. Scholte. Het volgende jaar deed de kooper Frankendaal over aan de bloemisten J. C. Krook en J. B. en H. 'Groenewegen. Zij handelden voor de Ko ninklijke Nederlandsche Tuinbouwmaatschappij ,,Linnaeus". Daarmede kreeg Frankendaal een geheel andere, men mag wel zeggen, zijn defini tieve bestemming. De maatschappij LinFrankeidaal in Augustus 1924 naeus had tweeërlei doel: PARK-HOTEL ROTTERDAM vooreerst het geven van uitgebreid, grondig tuinbouwonderwijs; ten andere het oprichten eener kweekerij op groote schaal, benevens handel in boomen, planten en verdere tuinbouwvoortbrengspelen." De bedoeling was dus zoowel wetenschap pelijk als commercieel, op zich zelf niet onverstan dig, maar toch ten slotte niet doeltreffend. De oprichters hadden in hun circulaire geschreven: Het tot stand brengen eener dergelijke inrich ting mag niet alleen als van groot voordeel, maar ook als van onberekenbaar nut worden beschouwd. Immers, iedereen die tot den tuin bouw in betrekking staat, heeft de behoefte aan bekwame tuinbouwkundigen gevoeld, en wordt daarin niet spoedig voorzien, dan zal onze tuin bouw, die toch een belangrijke tak van nijver heid is, binnenkort nog meer dan dit thans het geval is, bij andere landen achterstaan". Er werd ook blijkbaar met groote ambitie gewerkt. De tuinbouwschool was een instituut met driejarigen cursus met daaraan verbonden internaat. In den eersten tijd schijnt de school en de tuin dan ook te hebben gebloeid. En stellig hebben beide dan ook goede vruchten afgeworpen zoowel in ideëelen als in reëelen zin. Maar op den duur ging het toch niet; de kosten bleken te hoog en de algemeene belangstelling te gering; overheidssteun was in die dagen nog slechts schaarsch en schamel. Zoo moest het einde wel den last dragen: in 1882 werd de maatschappij Linnaeus" ontbonden. De school werd overge nomen door de nieuw gestichte vereeniging De Tuinbouwschool Amsterdam", die met gemeentesteun werkte. Maar ook zij kon het niet bolwerken; toen in 1894 het houten schoolgebouw, tot den grond afbrandde, zag men daarin een vingerwijzing van het noodlot; de school werd opgeheven. Intusschen was de tuin bij de opheffing van Linnaeus" over gegaan aan de gemeente Amsterdam, die er haar kweekerij ten behoeve van haar parken en plant soenen vestigde. Zoo is de toestand tot op dezen dag gebleven. Wat Amsterdam dankt aan zijn stadskweekerij, is bekend genoeg. Er zijn misschien steden, die even goed voor haar geboomte zorgen als Amster dam. Maar er is stellig geen gemeente, die met grooter en trouwer zorg haar kleed van frissche groenheid onderhoudt dan onze stad. H. B R u G M A N s VAN NELLESVARINAS GOUDZEGEL 5O ets. per Pakje.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl