De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 27 september pagina 13

27 september 1924 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

No. 2467 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 13 1 (±1600?±1100 v. Chr.), was de gewoonte om pyramiden boven hun doodskamers te bouwen bij de koningen geheel in onbruik geraakt; zooals vóór hen de magnaten van het Rijk reeds lang ge daan hadden, lieten ook zij nu hun graven uithouwen in de rotsen, de meesten in nzelfde streek, de eenzame vallei in de buurt van Thebe, die daarom het Dal der koningsgraven zou heeten. Van de dertig of veertig tomben hier aangelegd door de 18de, 19de en 20ste dynastieën zijn er misschien slechts'twee in stand gebleven: die van Amenhotep II en van Tut-anch-amon. Wat is er met de overige gebeurd? Het was voor de prachtlievende heerschers van Egypte, die zich evenals hun onderdanen en-het meerendeel der menschheid tot op den huldigen dag het leven in het hiernamaals moeilijk anders konden voorstellen dan als voortzetting van hun aardsch bestaan, vanzelfsprekend dat hun ver heven lichaam ook in het graf met kostbare pracht werd omgeven. Van beide, mensch en pronk, trachtte men de instandhouding te verzekeren, in den oudsten ^ tij d door ze te overdekken met een berg van steenen, thans door ze te ver steken in een doolhof van uitgehpuwen rotsgangen. Noch de eer bied ' echter voor den_ aardschen potentaat noch godsdienstig ontzag hebben verhinderd dat, soms reeds eenige geslachten na de grafleg ging, dieven den ge wij den plek openbraken en van zijn kostbaar heden, voorzoover ze van hun ga ding waren, beroofden. Stichtingen, nagelaten om uit de opbrengst daarvan de bewaking duurzaam te bekostigen, misten hun doel, aan gezien juist voor hen die daarmee waren belast de verleiding der aan hun zorg toevertrouwde schatten te sterk was. In tijden van een krachtige regeering kon deze roofzucht nog eenigszins worden be teugeld; onder de zwakke 20ste dynastie waren grafplunderingen aan de orde van den dag. Soms werden de schuldigen gevat en zwaar gestraft; in n geval kennen wij de toedracht nauwkeu rig uit papyri, die het verslag bevat ten Van het gerechtelijk onderzoek .en het proces-verbaal van het ver noor met de bekentenis der mis dadigers; maar het misdrijf zelf was onuitroeibaar. Men ging er toe over, om althans de mummies voor schennende handen te behoeden, deze herhaaldelijk naar andere berg plaatsen over te brengen; een groot aantal van hen vond ten slotte blijvend onderdak in het graf van Amenhotep II; de overige werden in veiligheid gebracht in een goed verborgen graf, dat in de rots bij Dêr-el-Bahri was uitgehouwen. Daarna bleef het dal woest en ledig over, soms een woonplaats biedend aan een kolonie van anachoreten, onafgebroken, overigens, doelpunt van toeristen alle eeuwen door. Hier vonden nu Carter en zijn helpers, na zes jaar gezocht te hebben zon der noemenswaard gevolg, het graf van Tut-anch-amon. Het was niet hetgeen men wist van de persoonlijkheid of de regee"ring van dezen vorst dat belang stelling opgewekt had voor zijn laatste rustplaats; meer 'dan het feit van zijn leveny zijn dood en begrafenis was nauwelijks van den man bekend. Toen de ketterkoning", ?die als Amen-hotep IV de regeering had aan vaard, maar na de instelling van den beeldloozen dienst voor Aton onder den naam Ech-natoh had voortbestaan, zijn kort' maar uiter mate belangwekkend leven had geëindigd zonder mannelijken erfgenaam na te laten, werd hij <loor den gemaal van zijn derde dochter ?de eerste had den haren spoedig verloren, en de tweede was nog ongehuwd opgevolgd; hij droeg toen den naam Tut-anch-aton; dat hij spoedig Tut-anch-amon heette is de. uiterlijke aanwijzing voor het feit dat het den priesters van Amon gelukt is den nieuwen dienst grondig te vernietigen. Iets meer dan van den waarschijnlijk weinig beduidenden Tut-anch-amon weten wij van diens vrouw, Anch-sen-amon; en wel uit niet-Egyptische bron. Gedurende den tijd van het Nieuwe Rijk heerschte er in het oostelijk gedeelte van KleinAziëen den middenloop van den Euphraat een volk, of groep van volken, die wij met hun oudtestamentischen naam Hittieten noemen. Het middelpunt van hun rijk in Klein-Aziëis in 1906 opgegraven, nabij Boghazkeui.doorHugo Winckler; daar is ook het staatsarchief gevonden, welks oor konden op duizenden leemen tabletten, deels in de toenmalige taal der diplomatie, het Babylonisch, deels in de eigen taal, maar geschreven met spijker schrift, waren opgesteld. Dit rijk en het Egypti sche hebben eeuwenlang verkeer, vijandig zoowel als vriendschappelijk onderhouden; zoo is van een verdrag tusschen Ramses II en den koning der Hittieten uit het begin der Xlle eeuw v. Chr., dat wij vroeger alleen uit twee afschriften op een tempel in Thebe kenden, thans ook de Hittietische tekst bekend, merkwaardig toeval bij dit oudste docu ment van het internationale recht. In dit archief nu van Boghazkieu is ook een correspondentie aangetroffen-tusschen het Hittietische hof en de jonge weduwe van Tut-anch-amon zij kan bij diens dood niet veel ouder dan 17 jaar-zijn ge weest die een duidelijk licht werpt op de door tastendheid van deze naar haar zin te vroeg ont troonde koningsdochter. Zij schrijft, blijkbaar STANDBEELD UIT HET GRAF VAN TUT-ANCH-AMON onmiddellijk na het overlijden van haar gemaal: Mijn echtgenoot is dood en men heeft mij verteld dat gij Volwassen zoons hebt. Zend mij een van hen, dan zal ik hem tot mijn echtgenoot maken, en hij zal koning zijn over Egypte". Als staal.van den toon waarin Carters boek geschreven is, mag ik het verder verloop van deze intrige in zijn woorden aanhalen: Het was een slimme zet van naar-kant, want er was in, Egypte geen wettige erfgenaam van den troon, en de onmiddellijke zending van een Hittietischen prins, met een behoorlijke krijgsmacht om hem te steunen, zou waarschijnlijk met succes zijn bekroond; Snel handelen was echter vóór alles noodig; maar hier rekende de koningin buiten den koning der Hittieten. Haast maken lag buiten zijn gezichtskring. Het zou niet goed zijn zich met zulk een plan in te laten zonder rijp beraad, en hoe kon hij weten of de brief geen valstrik was? Daarop riep hij zijn raadslieden bijeen en de zaak werd lang en breed besproken.' Er werd besloten om een bode naar Egypte te zenden ten einde de waarheid van het geval te onderzoeken. Waar is", schrijft hij in zijn antwoord en ge ziet hem vóór u, hoe hij zich in de handen wrijft over zijn slimheid. de zoon van den overleden koning, en'wat is er van hem geworden?" Nu had een bode veertien dagen noodig om van het eene land naar het andere te komen; en zoo kan men zich de gevoelens van de arme koningin voorstellen, toen zij, na een maand wachtens, in antwoord op haar verzoek niet een prins, doch een onbeduidenden brief kreeg, die de zaak op sleeptouw hield. In wanhoop schrijft zij terug: Waarom zou ik u bedriegen? Ik heb geen zoon, en mijn man is dood. Zend mij een uwer zonen, dan zal ik hem koning maken". De koning der Hittieten besluit nu aan haar verzoek te voldoen en een zijner zonen te zenden, maar het is waarschijnlijk te laat. Het gunstige oogenblik was voorbij. Het document breekt hier af, en het wordt aan onze verbeelding overgelaten, om de geschiedenis verder aan te vullen." Het grootste gedeelte van het boek is uitteraard gewijd aan het voorbereidend onderzoek, de ont dekking en blootlegging van het graf, en de be schrijving van een deel der aan het licht gebrachte voorwerpen. Een oordeel over de waarde van dezen archaeologischen arbeid en zijn uitkomsten kan nog niet met de beschikbare gegevens worden uitgesproken. Voor het eerst is een koninklijke begraafplaats die zeer weinig door vroegere grafroovers heeft geleden in haar geheel voor het late nageslacht toeganke lijk gemaakt; dat onder den inhoud daarvan veel schoons vooral ook veel kostbaars aan de wereld teruggeschonken is, staat buiten twijfel voor ieder die de fraaie foto's van dit werk met de verdiende aan dacht beschouwt. De vraag of, wat uit dit graf te voorschijn kwam, alle vroegere vondsten zoozeer in be langrijkheid overtreft, dat het de ongehoorde belangstelling wettigt, kunnen we gevoegelijk laten rus ten", waarschuwt Prof. Obbink in - zijn inleiding. Inderdaad moet de wat al te vaak uitgedrukte verruk king voor een deel aan de, volko men begrijpelijke, ontdekkersvreug de worden toegeschreven. De geschiedenis heeft aan deze ontdek king, die geen regel schrift van beteekenis heeft opgeleverd, nog weinig te danken. Dat het gevon dene, zooals Carter verwacht, een algeheele omwenteling zal brengen in onze opvattingen van de Egypti sche kunst, wordt voorloopig door niets aannemelijk gemaakt. Bij de opgravingen die, voor ruim twintig jaren, op Creta een aanvang namen en een geheel nieuwe beschaving aan het licht gebracht hebben, val len deze Egyptische, naar hun his torische beteekenis gemeten, geheel in het niet. Men mag het wel uitspreken dat de smakelooze reklame, die dit wetenschappelijk bedrijf heeft be geleid, in menig opzicht ongunstigen invloed moet hebben uitgeoefend ook op de geestesgesteldheid der betrokken geleerden, aan wie immers, natuurlijk buiten hun wil of wensch, langzamerhand de ver plichting werd opgelegd aan de wereld van nieuwsgierigen iets nooit geziens of gehoords te schenken. De verslaggeving is ook in dit boek wat al te vaak lyrisch of dramatisch gestemd, en op een ongelukkig oogenblik gaat de minder opgewonden lezer zich herinneren, dat de geleerde auteur in zijn voorbericht ook dank betuigd heeft aan een romanschrijver", hoogleeraar in de Engelsche letterkunde aan de Egyptische Universiteit, voor dfens bereidwillige litteraire hulp". Het hoofd stuk over den arbeid in het laboratorium geeft een uitnemenden kijk op de werkzaamheden van den tegenwoordigen wetenschappelijken opgraver; maar ook hier kan alleen de gedachte aan een nauwelijks beschaafd publiek de herhaalde en nadrukkelijke, maar weinig smaakvolle verzeke ringen hebben uitgelokt, dat zulke bezigheden moeilijk zijn en geen tijd laten voor luieren ! De schrijver betuigt ook dank aan zijn Egypti sche werklieden, en drukt als bewijs van hun ijyer een kattebelletje van een hunner af; wie eenigszins vertrouwd is met de briefjes van Egyptische arbei ders die wij op papyrusvodjes uit de eeuwen om streeks het begin van onze jaartelling te lezen gekregen hebben, kan daar uit leeren hoe deOostersclte hoffelijkheid dezelfde formules tot op den hüidigen dag in stand gehouden heeft ook in ongeletterde kringen. Utrecht. H. BOLKESTEIN

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl