De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 4 oktober pagina 2

4 oktober 1924 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2468 h \ FRANSCHE ROMANS JACQUES SINDRAL. II L'Atiirance da la Mort is Sindal's (FabreLucé's) tweede roman, geen vervolg van La Vitte. Ephémère; inplaats van de begeerte is het in . dit boek de Dood, het niets, die zijn aantrekkings vermogen laat gelden. Het is een triptyk, een drieluik, men vergunne mij deze benaming, nu vergelijkingen met schilderwerk tegenwoordig in zwang zijn. Want dit is geen volgzaam verhaal waar de tafereelen in elkander overgaan, hier is het onder werp in drie partijen verdeeld, waarvan ieder een massa vormt, men ziet hen naast elkander, maar flink gescheiden, tegen den wand opgesteld. Het eerste paneel is breed en machtig op ons toeschrijdend gepenseeld, als een figuur van Masaccio. Raadselvpl domineert het de reeks door zijn diepte en het uitzicht op een vertwijr felende leegte. , | * - j ; . . ?'-. ? ; Een korte inleiding spreekt over een ernstige ziekte die het leven in gevaar heeft gebracht en die een nieuw, uitgangspunt voor het bestaan is geweest. De dood, die voor de gewone menschheid een grenspaal is aan het eind, heeft een andere beteekenis gekregen, nu hij hoorbaar heeft aan geklopt, en telkens kan die waarschuwing weerkeeren. Er is door het geval een begoocheling weggeno men van het levenstooneel; men denkt zich het eigen aanzijn in de wereld zoo licht als een onge broken lijn voortgaand tot een bevrediging, ?wanneer de krachten zijn uitgeput en het leven ?als een rijpe vrucht afvalt. En op eens is daar ?een vijand verschenen, hij plaatst zich in tusschen ?mij en mijn verwachtingen, hij scheidt mij van Jiet werk dat mij onder de menschen is toebedeeld, «n ziekte, in plaats van een vernederende toe valligheid te wezen, is een bezoek geworden van den somberen daemon die zijn domein van tijd tot tijd komt verkennen en er op is gesteld zijn recht in alle opzichten voor te behouden. Bestaat er dan geen middel om den dood klein te krijgen en hem van ons af te nemen, tot wij verzaad zijn geworden van het leven? Ik breek niet graag door mijne opmerkingen den draad af van wie mij iets heeft mee te deelen; hier zou ik toch aan den herstellenden zieke dien de auteur van L'attirance de la mort invoert, in 't midden willen brengen, dat hij een algemeen probleem van onzen tijd aanvoert, sinds de groote oorlog in de levenservaring der jeugd van Frankrijk die vraag van den dood meer dan ooit op den voorgrond heeft gebracht. Dat blijkt uit de meeste krijgsherinneringen die er zijn gepubliceerd. K Wij daarentegen, in onzen burgerlijken levenskring, hebben het woord van Spinoza moeten aannemen: onze gedachten gaan uit op een levensbezinning, geen contemplatio mortis. Wat is de;dqod? vraagt de wakkere Franschman van de 18e eeuw; de dood is een lacune, die telkens in onze samenleving wil opkomen. Nions la mort, Serrons nos rangs et il n'y paraltra plus. Maar onze tijd, die het middeleeuwsche nog lang niet heeft overwonnen, is op enkele oogenblikken wat vermoeid en in zijn gedachten, keert hij zich naar een anderen kant Tot zoover dit intermezzo. De -herstellende zieke, dien Sindral bij ons inleidt, streeft er naar zijn gestoorde gedachten te ordenen; hij zoekt de eenzaamheid van een klooster met strengen regel, hij onderneemt een geestelijke retraite. Hij verlangt den ? gang van zijn overdenkingen te vervolgen zonder afleiding yan wereldsche bemoeienissen, en mag daarbij den rythmus van vaststaande tijdsorde niet missen. De kloosterklok wekt hem en bepaalt zijn dagverdèeling. Hij ziet de processie der monniken, na de afwisseling van gebed en werk, zich richten naar de kapel. Onder de gelijke zwaar neerhangende pij, zijn het de meest verschillende uitdrukkingen van gezichten die zich vertoonen. Daar is broeder Bernard, vleezig en volwangig, die zijn welgedanen buik offert voor de goede zaak, en broeder Marcus, die met zijn schuchtere oogen rondkijkt en bijnai niet weet of hij zich wel mag bewegen, terwijl broeder Jeroen vroolijk vlug over den weg gaat en blij aan allerlei prettige dingen denkt waarmee hij zijn makkers meent te goed te doen.. Maar allen gaan sfil achtereenvolgens, twee aan twee, zonder een woord, zonder een blik, met gevouwen en gevangen handen, en gebogen nederig hoofd, zij schuiven geluidloos op hun sandalen over den grond, alleen het kleed ritselt even. Zoo zonder begeerten te leven en met goedig hart de eentonigheid te aanvaarden, dat is reeds den dood te overwinnen, want wat rest hem nog te vermeesteren? Zijn het echter wel voorbeelden voor een die gewend is aan een rijker samengesteld bestaan? hun gezichten zijn interessanter dan hun eenvor mige houding. Men denkt aan de zware tucht die hen drukt. Een is de meester, de prior van het klooster. Niet behoeft men te vragen wie gezag voert. Wanneer hij, forsch geschouderd, het gelaat even verlicht door een wegschuilend lachje van ver achting met zijn machtigen gang door de lange kloostergaanderij aankomt, dan gevoelt men dat een invloed nadert van hooger orde, men wijkt op zijde om niet van den weg te worden gedrongen. Is er wat praal in zijn houding-voor het altaar, breekt de heerschende wil iets te veel door bij enkele gelegenheden, men. verwacht niet anders omdat men een machthebber voor zich ziet Iets vreemds, iets verontrustends heeft hij toch; de heilzoeker in het klooster kan zijn gedachten niet van den persoon van den prior bevrijden, hij wil raden wat achter het masker schuilt van het gezicht, het is een Boedöha, de"* prior, met den onyatbaren twijfelglans opliet gelaat, meer dan een volgeling van Christus. Waarom laat hij het voorkomen, alsof hij den vreemde niet ziet,hij moet toch van hem weten. Daar op eens overvalt hem de vraag van den man: Hoe staat het met de ziel?" Hij kan niet direct een juist antwoord vinden, prevelt enkele woorden van bezwaren en hoort zich toevoegen den raad om zijn twijfel te biechten en het gebed als heilmiddel te beproeven, dan tusschen de tanden rad sprekend als prees hij ironisch zijn medicamenten aan,noemde de prior de voordeelen op van het schoon schipmaken door de confessie en het berouw in 't gebed. Maar ik moet gelooven, eer ik kan bidden." brengt met eenige moeite de jonge man in-'t midden. Het is alsof de Prior zich boos maakt over zulk een opmerking: Denkt ge soms dat mijn pij me geen kracht geeft? Laat iemand vandaag nog een ongeloovige zijn, wat zal hij in den winter wezen na zes maanden gebeds oefening?" En hij ging heen naar zijn cel om de onderbreking van zijn gedachten te herstellen. Maar het ijs was gebroken, meestal na het avondmaal wenkte hij met een licht gebaar den discipel die zich aanbood; tegen een pilaar geleund half in 't licht van den vallenden avond, half in t duister zette hij het aangevangen gesprek voort. Of liever hij decreteerde uit de hoogte, hij wees te recht, hij was meester van zijn taal en van zijn teksten. Alsof het hem daarom was te doen, want dadelijk rees de vraag al bij den leerling wien hij voor zich had? of de man cie oen dienst met zulke majesteit voor de monniken leidde dat geestelijk spel niet als een komedie aanzag? Hij begon te vermoeden, hij was er bijna zeker van toen hij na weinig dagen moest hooren: Ik ben geen geloovige, het eenige wat voor mij belang heeft, is de ge dachte." Die heeft voor hem alle illusie aan 't leven ont nomen; stel u voor welk geluk gij wi^t, denk het als duurzaam en het staat u tegen, ieder pleizier, zoodra uw gedachte er zich op concentreert, verdwijnt in 't niet. Menschen en dingen laat de Prior zoo de revue passeeren en ze krijgen allen het doodsgezicht. Maar de liefde? was de tegenwerping. De Prior had een eigenaardig gebaar met zijn rozenkrans, hij verschoof die telkens als hij in zijn gedachte een nieuw, hoofdstuk aanbrak; het was het instrument waarmee hij redeneerde. Bij het chapiter der liefde werden de kralen voort durend koortsachtig behandeld. Eerst ging het sarcastisch: De liefde is niet maar een ding dat men zoo op zij kan zetten, het is een goede manier om zichzelf te leeren kennen. De kralen worden voortbewogen: Zij schept ons oogenblikken die als juweelen de stralen op vangen van verleden en toekomst; ze is een ver nieuwing, de wedergeboorte van het leven, door een begoocheling dat wij de kans hebben ons gevoel te verruimen en uit te zetten zoo ver mogelij k. Weder een verschuiven van de kralen als hij denkt aan de oprechtheid der gelieven en aan het oprijzend misverstand tusschen minnaars. Geen hooger standpunt is er te bereiken, leert de Prior, dan wanneer de ironie zich mengt in ieder gevoel en iedere begeerte, dan is verstand Kersen Pralines J Bijzonder frisschei! .aangename smaaltt ^ »J r a-i-'-----^ t. ' aan het instinct gepaard. Maar welk een dorheid ligt er dan niet over het leven ! Het wordt als een kleed dat men van zich kan afschudden en weder opnemen. Vandaar zeker de openhartigheid waarmee de oudere man, in zijn onaantastbare positie, den jongeren leerling inwijdde in de geheimen van zijn leven en de schuilhoeken van zijn hart. De leer ling vraagt, hij antwoordt en hij behoudt vol dongen zijn meesterschap. Het was een volstrekte intimiteit tusschen vreemden. Waarom hij in 't klooster was gegaan? wordt hem gevraagd. De Prior verwondert zich over zulk een vraag, hij had reeds vroeg alle eer en glans van het leven genoten, op zijn veertigste jaar bevond hij dat het eigen bestaan niet tot zijn recht kwam. Tot een bepaalde hoogte gebracht, wordt het routine. Het leven is dan een herhaling. Wat is het eenige dat gewicht geeft aan ons verblijf op aarde? Wat moet ons doel wezen? Het machtig streven om buiten en boven ons zelf te komen en de echte waarden te onderscheiden. Het klooster alleen geeft daartoe de rust en de uitwendige zekerheid. Een gemoedelijke stemming trok over hst strenge uiterlijk van den Prior bij het spreken over zijn afzondering Ik gevoel mij hier thuis, was zijn ontboezeming. Het monnikenleven heeft zijn aantrekking voor mij. Waarom het groote woord van huichelarij in den mond te nemen? Is hét niet een gelijke zucht die hen en mij bezielt? Zij noemen God hetzelfde waarop ik uitzie als mijn vervulling; zij zoeken de stilte om met God te zijn, ik om over het Niets te peinzen, ik houd van hen als broeders en oefen mijn gezag over hen uit, want ik heb altoos lust gehad in regeeren. Dit werd met den schijn van een lachje gezegd. Hij wenkte den discipel en hem voor doende gaan, leidde hij hem naar de kapel. Daar heerschte de eenzaamheid van het ar chitecturale leven. De leerling wilde het gesprek voortzetten, maar de Prior legde den vinger op de lippen. Hij wilde dat de kerk zelf zou spreken. En zij nam het woord. De jonge heilzoeker gevoelde op eenmaal hoe het streven van pijlers en gewelf, en de adem van de gebeden der geloovige zielen hun volle beteekenis van grootsche melancholie eerst verkregen door de overpeinzing van een ongeloovige. Dan, bij het uitzien door een venster op de graven in den engen kloostertuin, schrikte hij voor de benepenheid van het kloosterbestaan. Wat was toch de bedoeling van den Prior? Wilde men hem voorgoed in het klooster houden? Hij vertrouwde den raadselachtigen leermeester niet. Hij zocht een uitgang W. G. C. B Y v A N c K loninUjjkiliubiltiifliport-llaatschippi DE GRUYTER & Co. DEN HAAO AMSTERDAM ARNHEM Verhuizingen per Auto-Trein

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl