Historisch Archief 1877-1940
"DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2468
'T VERHAAL VAN DEN OUDEN
BRAKVELD
door E. C. MOOLENAAR
't Was in de vacantie na mijn Hollandsche
gymnasiumjaren; ik bracht drie maanden met
niets doen en vroolijk zijn bij mijn ouders in Medan
door. Veel lectuur, wat fietsen, rondzwerven in 't
uitgestrekte cultuurland buiten de stad, en
op een van die tochten ontmoette ik den ouden
Brakveld.
Hij woonde afgezonderd, in 'n soort van houten
villatje.
Ik herinner mij nu nog terwijl ik nu Brakveld's ge
schiedenis neerschrijf, scherp een bloementuin voor,
een breede groentenkweekerij achter, doodloopend
tegen de rivier, en daarin zoo vaak ik er kwam,
om moeder of een hartsvriendin met bloemen te
verrassen, het oude mannetje in drukke bezigheid
met hark, spade of gieter. Al gauw vernam ik, dat
hier een oude afgeleefde Europeaan het voor
Indiëmiraculeuse -feit aandurfde, om zonder
eenige inlandsche hulp zijn bedrijf gaande te
houden. Hoe was deze blanke zestiger met zijn
intelligenten maar afgeleefden kop, zijn energieke,
maar blijkbaar door zorg verkommerde trekken er
toe gekomen, om te midden van de in die dagen
nog door en door vervuilde maleische bevolking
van de Delische kuststreek zijn tenten op te slaan?
Ik weet niet meer hoeveel dagen of weken die vraag
mijn romantische jongensnatuur stof voor over
peinzingen- en .vreemde gissingen heeft gegeven,
noch welke pogingen ik zoo al in 't werk mag
hebben gesteld, om de mij altijd met een goedig
gebaar maar in 't diepste stijlzwijgen helpende
oude langzaam tot vertrouwelijkheid te verleiden.
Tot op een dag het ijs brak en de vreemde man mij
werd als een goede bekende.
Dien middag was hij opeens spraakzaam. Maar
sprak hij wel rechtstreeks tot mij, met dien vreem
den verren blik over het water, terwijl zijn hand
telkens nerveus langs zijn voorhoofd ging? Twee
maal observeerde ik hoe de andere hand nog lang
in bevende giethouding bleef, als 't laatste beetje
water allang door de gaatjes verdruppeld was.
Sta niet zoo dicht aan de kali, jongenheer . .
Een keer moeten die bedden toch instorten".
En u loopt er zelf eiken dag te gieten, mijn heer
Brakveld.
Waarom laat u de bedden toch eigenlijk zoo ver
doorloopen?"
Hij wachtte en keek me lang aan: dan weer ging
zijn oog peinzend naar beneden, langs de onstuimige
grauwe watermassa, die kolkend voorbij schoof.
Ja, waarom; daarom . ." En opeens met iets
hartstochtelijks, dat mij even verschrikte: Weet
je, jongenheer, dat deze soengei gemiddeld elk
kwartaal tweemaal hoog komt, tot hier, even onder
den rand en dat in zeven jaar al vierenvijftig keer
iets van mijn grond is weggeslagen; eerst drie keer
vier bedden, later een keer twaalf en de laatste
regentijd zelf een keer zevenentwintig . . En de
geul is hier vlak onder, drie meter tachtig op de
smalste plaats en twee meter tien op de ondiepste
plek, bij laag water . . Daar steekt een oud man
als ik zijn hoofd niet meer bovenuit als hij naar
beneden stort. En denk dan eens even bij hoog
water, als de heele boel tot acht meter veertig
rijst . . geen mensen komt er levend uit. Maar
Brakveld blijft bij zijn bedjes, tot aan het randje.
Als God mij roept, jongeheer, ben ik bereid, maar
opk geen dag eerder . ."
Weer ging zijn blik lang en starend over de rivier
tot fyaar deze ver weg tusschen hooge palmen ver
gleed in een breede bocht. Als op den dag van giste
ren hopr ik nog mijn argeloos woord in die drukken
de stilte.
En als U de kaaimannen grepen . ."
Vergiste ik mij, dat er opeens een smartelijke
trek langs zijn gezicht gleed? Er viel een stilte.
Die komen niet tot hier, jongeheer", deed hij
opeens heel beslist.
Kijk eens, zie je die bocht? Zeker nog driedui
zend meter er achter worden ze het eerst gesigna
leerd. Als er zich een in al die jaren tot hier gewaagd
had, zou de oude Brakveld het weten. De kaai
mannen, die vervloekte boeaja's . ."
Het was wonderlijk, hoe zijn stem dan weer hard
en stellig klonk, dan weer fluisterend, om ten slotte
bij een enkel woord als dat boeaja" weg te ster
ven als in gepeins.
Wat toen precies volgde, ben ik vergeten. Scherp
herinner ik mij nog, dat hij opeens als in vertwijfe
ling snikte, zich dan opeens meewarig lachend en
hoofdschuddend herstelde, mij 'n hand gaf, mij
op den schouder klopte, om dan opeens weer aan
zijn bezigheden te gaan, of er niets gebeurd was.
Ik moet hem toen niet losgelaten hebben, hem
mijn vertrouwen en tfledelijden hebben opgedron
gen. En toen hij mij.had meegenomen naar een
bank onder struikgewas aan de grens van zijn tuin,
deed hij zijn verhaal.
Kijk jongeheer, hier en verder naar achter is
de helling dicht begroeid. Dat is al jaren zoo en er
spoelde zoo lang ik hier woon geen handbreed
grond af. De benedenrand is er ook rotsig; zand
steen, alles zandsteen. Maar kijk nu dien tuin van
mij, lijkt het geen wonder? Onbeschermd,
onbeschut, een uitgeslagen inham; alle natuurlijke
schoeiing heb ik er na dien vreeselijken tijd
weggekapt, uitgegraven. De rivier moet haar spel hebben
met mij . . Had ik mijn gelofte niet gedaan,
jongeheer, mijn oude lichaam was allang vrij
willig ten offer gevallen aan het water en de
boeaja's.
Maar hebben zal ze me toch; als het water hoog
komt, blijf ik op mijn post; de uiterste bedjes blijf
ik bij elke bandjir begieten . . Zou dat tegen
mijn woord ingaan? Welnee, Brakveld, zoekt het
gevaar niet; 'k heb mijn vaste uren van gieten en
daar houd ik mij aan . . Als ik dan geroepen
word . . Maar nu zou ik je alles vertellen . .
Nee, ik ben weer kalm en jij moogt het hooren;
je 'beviel me, jongeheer, van den eersten dag dat
je hier kwam.
Hier, ga nou uit dat plekje zon; ze draait zóó
achter de bamboestruik, dan neem je dat plaatsje
weer vlak naast me . . 'k Vertel je dus . . O, o,
'k zou 't slapend kunnen opzeggen, hoe 't alles
gebeurd is, maar je zweert me erover te zwijgen.
Ja, dat deed je al. Goed, want de menschen mogen
in hun waan blijven . .
't Zal den 16en van de volgende maand precies
20 jaar geleden zijn, dat ik voor 't eerst mijn voet
in dit huis zette. Mijn vrouw bracht me hier,
en 'n lieve vrouw was 't, jongeheer.
'k Was er in Atjeh na aan toe geweest, 24 Maart
1879, wie, die het beleefde zal dien datum ooit
kunnen vergeten? Indrapoeri zou vallen. Door'n
toeval was 'k uit Kota Radja, waar 'k al
twee jaar buiten de gevechtslinie dienst had, mee
op tournee getrokken. We stonden met z'n
dertigen op de omwanding van een bastion 'k Zal
je nu geen schildering geven van dien helschen
middag; alleen, ik kreeg een schot, ja, je raadt
het nooit, recht in de loop van m'n geweer, 't
Heeft z'n weerga niet gehad dat geval. Was je
ouder geweest, je zoudt het je herinneren uit de
kranten . .
Ja, recht, precies in de loop . . Komt in geen
duizend jaar meer voor . . M'n patroonhouder
ontplofte en dit is 't grootste, het hemelsche
wonder, 'k had uiterlijk niks, betoel niks. Niet
zooveel letsel, geen schrammetje! 't Sloeg alles
van me af, als door een godswonder . . Maar
m'n zenuwen hadden 'n knauw. Die schrik!
Elke dag duizelingen, toen om den anderen dag
'n toeval, 't geheugen opeens weg, dan weer
normaal.
Een keer zelfs raakte ik zoo in de war, dat ik er
een eind aan wou maken.
't Was bij die gelegenheid, dat Line me liet
zweren, tot zoo iets lafs nooit over te zullen gaan.
Al verloor je mij en de kinderen, zei ze, 't zou laf
blijven.
Rust, veel verzorging . .
't Liep terug tot om de veertien dagen 'n aanval.
'k Sloeg dan zoo* pardoes neer, schuim op de lippen
als bij epilepsie. Maar 't was iets anders, zeiden
ze in 't hospitaal. Lichte aandoening centraal
zenuwstelsel door plotselingen schrik . . 't zou
in orde komen. Kalm leven,maar. . dendienstuit.
Nou met het onderofficierspensioen zouden we
niet ver gekomen zijn, maar er was veel liefdadig
heid om me heen. 'k Was 'n rare kerel en wou daar
niet van weten. Maar later heb ik 't toch wel ge
merkt. Voor m'n bestwil kreeg Line 't in orde,
't kweekeriftje hier, waar we ons in konden koopen.
Veel beweging buiten en in 's hemelsnaam geen
klimaatverandering, hadden de doktoren gezegd.
Nou, de wetenschap, jongeheer, daar neem ik
achteraf m'n hoedje voor af; 'k bleef hier kern
gezond. Ja, 'k had graag naar Holland gewild in
die dagen, maar m'n genezing vond ik hier . .
Dat is best gegaan . .maar dat andere . ."
Hier wendde de oude zich van mij af, als zocht
hij een aanleiding om zich te herstellen.
Nee," ging hij weer kalm voort, daar niet
aan toegeven.
Kijk eens '. . Line bracht me dan hier. Nou
moet je weten, jongeheer, . . ja, als er hiaten
in m'n verhaal komen, vul die dan zelf aan, want
alles, alles te zeggen . . Ja zie je, m'n beste jongen,
dan zou 'k je allereerst willen vertellen, willen
aantoonen, hoe 'n deksels lieve vrouw of zij was;
zoo heelemaal voor mij leefde ze . . Maar dan
zou ik tot onze vroegere jaren inoefen teruggaan
en dat wil ik nu niet.
fócenl
Eerst hebben we een paar maanden bij kennissen
in Kota Radja gezeten. Lieve menschen; 'k was
er heelemaal opgekikkerd. En Teuntje en Reindert,
onze beide jongens moet je weten, . . twee en
zes . . nee let er niet op, als er eens even 'n traan
valt . . Kom, kom, 't zijn twintig jaren, blik
sem, bliksem, 't moest toch slijten . . Gek, h
. .nou maar, nu vertel ik kalm verder, hoor.
Enfin, die jongens vonden 't wat fijn, dat vader
zoo alledag thuis was om met ze te stoeien, maar
'k sla dien prachtigen tijd nu maar over . . Je moet
dan weten, jongeheer, Teuntje kreeg typhus. Ach,
ach, die fijne krullekop, 'k zie 'm nog heelemaal
weggeteerd in z'n kussentjes . . 'n Heele zorg
voor Line en mij . . Maar 't kwam terecht en toen
hij alweer voorzichtig rondliep, allen dag'n paar
uurtjes, kwam de verrassing van de kweekerij hier.
't Was m'n groote liefhebberij vroeger altijd ge
weest en dat wist Line, en nou had ze dat met dat
geld, waar 'k liever niet over spreek, zoo achter
m'n rug klaargespeeld.
Zij bracht me dan vooruit, de jongens bleven in
Kota Radja achter; ze zou ze na veertien dagen
als ze mij hier op m'n gemak had gesteld, gaan
halen.
Teuntje zou dan voldoende aangesterkt zijn voor
de verre vermoeiende reis. Nou, en dat is zoo ge
beurd ook, jongeheer . .
Laat me even wat verzitten, de zon schijnt in
m'n oogen . .
Nee, let er niet op, 't is de zon maar, 'k vertel je
verder, twintig jaar is immers 'n heele tijd . . Zoo
zijn we hier, of 't is ons of de hemel is opengegaan.
'n Heerlijk huis, je moet denken voor in die dagen,
en dan mijn eigen kweekerij . . Die veertien
dagen zijn voor ons 'n tweede wittebroodstijd ge
weest. En dan 't vooruitzicht, dat ze straks onze
lieve jongens zou kunnen halen . . En laat ze
nou voor 'n paard en karretje gezorgd hebben . .
Zelf reeds ze eiken tweeden dag naar de stad voor
inkoopen. Intusschen deed ik met Amroe het eerste
tuinwerk. Amroe was 'n aardig jog, dat we uit
Atjeh hadden meegebracht; hij speelde voor
koetsier, koken tuin jongen. En Lin^gelukkig, dat
mij in acht weken al niets had gemankeerd . .
Maar nu kon ik aan die angst van haar, die eene
groote angst . . Ja, nou moet ik even opstaan . .
Nee 't is niks, jongenheer, alweer kalm . .
Kijk eens naar beneden .. Zie je dien rustigen
inham en dat stille stuk waterspiegel, waar de
stroom langs gaat en geen vat op heeft?
't Was voor twintig jaren alles precies zoo. En
laat ik nou de tweede dag met Line, God, ze
had me voor geen goud ter wereld alleen hier aan
dien afgrond gelaten,?laat ik nou den tweeden dag
hier aan mijn lijn een visch uitslaan, nee zóó'n
exemplaar, jongenheer, 'n djoereng was 't, ik
overdrijf niet, als tweemaal mijn arm in die dagen.
En daar had me die vervloekte hartstocht weer
te pakken! 'n Lijn uitgooien en wachten, alle
mogelijke aas probeeren, tot je 't juiste te pakken
hebt om die kanjers te verschalken . .
'k Had er m'n heelen Atjeh-tijd aan gedaan . .
Maar toen die schrik van m'n vrouw, . . ja, dat
heeft haar toen nog even die laatste dagen 't
leven vergald, de gedachte alleen al, dat ik op
dien rotsigen uitlooper beneden met mijn hengel
weer zoo'n flauwte zou krijgen en voorover slaan .
'k Had 't niet meer gehad, elk symptoom bleef uit,
maar 't idee alleen, de goeierd lag er 's nachts
wakker van en dan greep ze soms opeens m'n arm:
zal je er niet meer komen? . . Och, och, en ik
was in die dagen 'n klein kind . . Maar 't zal toch
ook wel aan m'n geschokte hersenen gelegen hebben.
'k Was toch vóór dien tijd nooit met iets tegen
haar ingegaan, ja, er zijn niet veel zulke huwelijken,
maar tusschen ons was nog nooit het minste of
geringste voorgevallen. Ik kan je zeggen, jonge
heer, ik was in mijn trouwen geen pantoffelheld,
onze verhouding was er veel te prachtig voor, maar
die vrouw iets weigeren, dat was me onmogelijk.
Dat kun je zoo hebben met 'n man. En laat ik
nou als 'n ondeugend kind na drie dagen 's morgens
weer met die visscherij aan den gang gaan . . Nee,
ik was toch zeker niet toerekenbaar in die dagen.
Maar visschen, jongeheer, 't was altijd 'n harts
tocht van me geweest; 't idee zie je, dat ze daar
in die diepe inham scholen . .
En nouThad ik daar zoo'n eigen manier op,
gevonden deels ook afgekeken in Atjeh, om de
grootste kanjers in zoo'n gat te lokken en vast k'
houden.