De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 4 oktober pagina 22

4 oktober 1924 – pagina 22

Dit is een ingescande tekst.

"DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2468 'T VERHAAL VAN DEN OUDEN BRAKVELD door E. C. MOOLENAAR 't Was in de vacantie na mijn Hollandsche gymnasiumjaren; ik bracht drie maanden met niets doen en vroolijk zijn bij mijn ouders in Medan door. Veel lectuur, wat fietsen, rondzwerven in 't uitgestrekte cultuurland buiten de stad, en op een van die tochten ontmoette ik den ouden Brakveld. Hij woonde afgezonderd, in 'n soort van houten villatje. Ik herinner mij nu nog terwijl ik nu Brakveld's ge schiedenis neerschrijf, scherp een bloementuin voor, een breede groentenkweekerij achter, doodloopend tegen de rivier, en daarin zoo vaak ik er kwam, om moeder of een hartsvriendin met bloemen te verrassen, het oude mannetje in drukke bezigheid met hark, spade of gieter. Al gauw vernam ik, dat hier een oude afgeleefde Europeaan het voor Indiëmiraculeuse -feit aandurfde, om zonder eenige inlandsche hulp zijn bedrijf gaande te houden. Hoe was deze blanke zestiger met zijn intelligenten maar afgeleefden kop, zijn energieke, maar blijkbaar door zorg verkommerde trekken er toe gekomen, om te midden van de in die dagen nog door en door vervuilde maleische bevolking van de Delische kuststreek zijn tenten op te slaan? Ik weet niet meer hoeveel dagen of weken die vraag mijn romantische jongensnatuur stof voor over peinzingen- en .vreemde gissingen heeft gegeven, noch welke pogingen ik zoo al in 't werk mag hebben gesteld, om de mij altijd met een goedig gebaar maar in 't diepste stijlzwijgen helpende oude langzaam tot vertrouwelijkheid te verleiden. Tot op een dag het ijs brak en de vreemde man mij werd als een goede bekende. Dien middag was hij opeens spraakzaam. Maar sprak hij wel rechtstreeks tot mij, met dien vreem den verren blik over het water, terwijl zijn hand telkens nerveus langs zijn voorhoofd ging? Twee maal observeerde ik hoe de andere hand nog lang in bevende giethouding bleef, als 't laatste beetje water allang door de gaatjes verdruppeld was. Sta niet zoo dicht aan de kali, jongenheer . . Een keer moeten die bedden toch instorten". En u loopt er zelf eiken dag te gieten, mijn heer Brakveld. Waarom laat u de bedden toch eigenlijk zoo ver doorloopen?" Hij wachtte en keek me lang aan: dan weer ging zijn oog peinzend naar beneden, langs de onstuimige grauwe watermassa, die kolkend voorbij schoof. Ja, waarom; daarom . ." En opeens met iets hartstochtelijks, dat mij even verschrikte: Weet je, jongenheer, dat deze soengei gemiddeld elk kwartaal tweemaal hoog komt, tot hier, even onder den rand en dat in zeven jaar al vierenvijftig keer iets van mijn grond is weggeslagen; eerst drie keer vier bedden, later een keer twaalf en de laatste regentijd zelf een keer zevenentwintig . . En de geul is hier vlak onder, drie meter tachtig op de smalste plaats en twee meter tien op de ondiepste plek, bij laag water . . Daar steekt een oud man als ik zijn hoofd niet meer bovenuit als hij naar beneden stort. En denk dan eens even bij hoog water, als de heele boel tot acht meter veertig rijst . . geen mensen komt er levend uit. Maar Brakveld blijft bij zijn bedjes, tot aan het randje. Als God mij roept, jongeheer, ben ik bereid, maar opk geen dag eerder . ." Weer ging zijn blik lang en starend over de rivier tot fyaar deze ver weg tusschen hooge palmen ver gleed in een breede bocht. Als op den dag van giste ren hopr ik nog mijn argeloos woord in die drukken de stilte. En als U de kaaimannen grepen . ." Vergiste ik mij, dat er opeens een smartelijke trek langs zijn gezicht gleed? Er viel een stilte. Die komen niet tot hier, jongeheer", deed hij opeens heel beslist. Kijk eens, zie je die bocht? Zeker nog driedui zend meter er achter worden ze het eerst gesigna leerd. Als er zich een in al die jaren tot hier gewaagd had, zou de oude Brakveld het weten. De kaai mannen, die vervloekte boeaja's . ." Het was wonderlijk, hoe zijn stem dan weer hard en stellig klonk, dan weer fluisterend, om ten slotte bij een enkel woord als dat boeaja" weg te ster ven als in gepeins. Wat toen precies volgde, ben ik vergeten. Scherp herinner ik mij nog, dat hij opeens als in vertwijfe ling snikte, zich dan opeens meewarig lachend en hoofdschuddend herstelde, mij 'n hand gaf, mij op den schouder klopte, om dan opeens weer aan zijn bezigheden te gaan, of er niets gebeurd was. Ik moet hem toen niet losgelaten hebben, hem mijn vertrouwen en tfledelijden hebben opgedron gen. En toen hij mij.had meegenomen naar een bank onder struikgewas aan de grens van zijn tuin, deed hij zijn verhaal. Kijk jongeheer, hier en verder naar achter is de helling dicht begroeid. Dat is al jaren zoo en er spoelde zoo lang ik hier woon geen handbreed grond af. De benedenrand is er ook rotsig; zand steen, alles zandsteen. Maar kijk nu dien tuin van mij, lijkt het geen wonder? Onbeschermd, onbeschut, een uitgeslagen inham; alle natuurlijke schoeiing heb ik er na dien vreeselijken tijd weggekapt, uitgegraven. De rivier moet haar spel hebben met mij . . Had ik mijn gelofte niet gedaan, jongeheer, mijn oude lichaam was allang vrij willig ten offer gevallen aan het water en de boeaja's. Maar hebben zal ze me toch; als het water hoog komt, blijf ik op mijn post; de uiterste bedjes blijf ik bij elke bandjir begieten . . Zou dat tegen mijn woord ingaan? Welnee, Brakveld, zoekt het gevaar niet; 'k heb mijn vaste uren van gieten en daar houd ik mij aan . . Als ik dan geroepen word . . Maar nu zou ik je alles vertellen . . Nee, ik ben weer kalm en jij moogt het hooren; je 'beviel me, jongeheer, van den eersten dag dat je hier kwam. Hier, ga nou uit dat plekje zon; ze draait zóó achter de bamboestruik, dan neem je dat plaatsje weer vlak naast me . . 'k Vertel je dus . . O, o, 'k zou 't slapend kunnen opzeggen, hoe 't alles gebeurd is, maar je zweert me erover te zwijgen. Ja, dat deed je al. Goed, want de menschen mogen in hun waan blijven . . 't Zal den 16en van de volgende maand precies 20 jaar geleden zijn, dat ik voor 't eerst mijn voet in dit huis zette. Mijn vrouw bracht me hier, en 'n lieve vrouw was 't, jongeheer. 'k Was er in Atjeh na aan toe geweest, 24 Maart 1879, wie, die het beleefde zal dien datum ooit kunnen vergeten? Indrapoeri zou vallen. Door'n toeval was 'k uit Kota Radja, waar 'k al twee jaar buiten de gevechtslinie dienst had, mee op tournee getrokken. We stonden met z'n dertigen op de omwanding van een bastion 'k Zal je nu geen schildering geven van dien helschen middag; alleen, ik kreeg een schot, ja, je raadt het nooit, recht in de loop van m'n geweer, 't Heeft z'n weerga niet gehad dat geval. Was je ouder geweest, je zoudt het je herinneren uit de kranten . . Ja, recht, precies in de loop . . Komt in geen duizend jaar meer voor . . M'n patroonhouder ontplofte en dit is 't grootste, het hemelsche wonder, 'k had uiterlijk niks, betoel niks. Niet zooveel letsel, geen schrammetje! 't Sloeg alles van me af, als door een godswonder . . Maar m'n zenuwen hadden 'n knauw. Die schrik! Elke dag duizelingen, toen om den anderen dag 'n toeval, 't geheugen opeens weg, dan weer normaal. Een keer zelfs raakte ik zoo in de war, dat ik er een eind aan wou maken. 't Was bij die gelegenheid, dat Line me liet zweren, tot zoo iets lafs nooit over te zullen gaan. Al verloor je mij en de kinderen, zei ze, 't zou laf blijven. Rust, veel verzorging . . 't Liep terug tot om de veertien dagen 'n aanval. 'k Sloeg dan zoo* pardoes neer, schuim op de lippen als bij epilepsie. Maar 't was iets anders, zeiden ze in 't hospitaal. Lichte aandoening centraal zenuwstelsel door plotselingen schrik . . 't zou in orde komen. Kalm leven,maar. . dendienstuit. Nou met het onderofficierspensioen zouden we niet ver gekomen zijn, maar er was veel liefdadig heid om me heen. 'k Was 'n rare kerel en wou daar niet van weten. Maar later heb ik 't toch wel ge merkt. Voor m'n bestwil kreeg Line 't in orde, 't kweekeriftje hier, waar we ons in konden koopen. Veel beweging buiten en in 's hemelsnaam geen klimaatverandering, hadden de doktoren gezegd. Nou, de wetenschap, jongeheer, daar neem ik achteraf m'n hoedje voor af; 'k bleef hier kern gezond. Ja, 'k had graag naar Holland gewild in die dagen, maar m'n genezing vond ik hier . . Dat is best gegaan . .maar dat andere . ." Hier wendde de oude zich van mij af, als zocht hij een aanleiding om zich te herstellen. Nee," ging hij weer kalm voort, daar niet aan toegeven. Kijk eens '. . Line bracht me dan hier. Nou moet je weten, jongeheer, . . ja, als er hiaten in m'n verhaal komen, vul die dan zelf aan, want alles, alles te zeggen . . Ja zie je, m'n beste jongen, dan zou 'k je allereerst willen vertellen, willen aantoonen, hoe 'n deksels lieve vrouw of zij was; zoo heelemaal voor mij leefde ze . . Maar dan zou ik tot onze vroegere jaren inoefen teruggaan en dat wil ik nu niet. fócenl Eerst hebben we een paar maanden bij kennissen in Kota Radja gezeten. Lieve menschen; 'k was er heelemaal opgekikkerd. En Teuntje en Reindert, onze beide jongens moet je weten, . . twee en zes . . nee let er niet op, als er eens even 'n traan valt . . Kom, kom, 't zijn twintig jaren, blik sem, bliksem, 't moest toch slijten . . Gek, h . .nou maar, nu vertel ik kalm verder, hoor. Enfin, die jongens vonden 't wat fijn, dat vader zoo alledag thuis was om met ze te stoeien, maar 'k sla dien prachtigen tijd nu maar over . . Je moet dan weten, jongeheer, Teuntje kreeg typhus. Ach, ach, die fijne krullekop, 'k zie 'm nog heelemaal weggeteerd in z'n kussentjes . . 'n Heele zorg voor Line en mij . . Maar 't kwam terecht en toen hij alweer voorzichtig rondliep, allen dag'n paar uurtjes, kwam de verrassing van de kweekerij hier. 't Was m'n groote liefhebberij vroeger altijd ge weest en dat wist Line, en nou had ze dat met dat geld, waar 'k liever niet over spreek, zoo achter m'n rug klaargespeeld. Zij bracht me dan vooruit, de jongens bleven in Kota Radja achter; ze zou ze na veertien dagen als ze mij hier op m'n gemak had gesteld, gaan halen. Teuntje zou dan voldoende aangesterkt zijn voor de verre vermoeiende reis. Nou, en dat is zoo ge beurd ook, jongeheer . . Laat me even wat verzitten, de zon schijnt in m'n oogen . . Nee, let er niet op, 't is de zon maar, 'k vertel je verder, twintig jaar is immers 'n heele tijd . . Zoo zijn we hier, of 't is ons of de hemel is opengegaan. 'n Heerlijk huis, je moet denken voor in die dagen, en dan mijn eigen kweekerij . . Die veertien dagen zijn voor ons 'n tweede wittebroodstijd ge weest. En dan 't vooruitzicht, dat ze straks onze lieve jongens zou kunnen halen . . En laat ze nou voor 'n paard en karretje gezorgd hebben . . Zelf reeds ze eiken tweeden dag naar de stad voor inkoopen. Intusschen deed ik met Amroe het eerste tuinwerk. Amroe was 'n aardig jog, dat we uit Atjeh hadden meegebracht; hij speelde voor koetsier, koken tuin jongen. En Lin^gelukkig, dat mij in acht weken al niets had gemankeerd . . Maar nu kon ik aan die angst van haar, die eene groote angst . . Ja, nou moet ik even opstaan . . Nee 't is niks, jongenheer, alweer kalm . . Kijk eens naar beneden .. Zie je dien rustigen inham en dat stille stuk waterspiegel, waar de stroom langs gaat en geen vat op heeft? 't Was voor twintig jaren alles precies zoo. En laat ik nou de tweede dag met Line, God, ze had me voor geen goud ter wereld alleen hier aan dien afgrond gelaten,?laat ik nou den tweeden dag hier aan mijn lijn een visch uitslaan, nee zóó'n exemplaar, jongenheer, 'n djoereng was 't, ik overdrijf niet, als tweemaal mijn arm in die dagen. En daar had me die vervloekte hartstocht weer te pakken! 'n Lijn uitgooien en wachten, alle mogelijke aas probeeren, tot je 't juiste te pakken hebt om die kanjers te verschalken . . 'k Had er m'n heelen Atjeh-tijd aan gedaan . . Maar toen die schrik van m'n vrouw, . . ja, dat heeft haar toen nog even die laatste dagen 't leven vergald, de gedachte alleen al, dat ik op dien rotsigen uitlooper beneden met mijn hengel weer zoo'n flauwte zou krijgen en voorover slaan . 'k Had 't niet meer gehad, elk symptoom bleef uit, maar 't idee alleen, de goeierd lag er 's nachts wakker van en dan greep ze soms opeens m'n arm: zal je er niet meer komen? . . Och, och, en ik was in die dagen 'n klein kind . . Maar 't zal toch ook wel aan m'n geschokte hersenen gelegen hebben. 'k Was toch vóór dien tijd nooit met iets tegen haar ingegaan, ja, er zijn niet veel zulke huwelijken, maar tusschen ons was nog nooit het minste of geringste voorgevallen. Ik kan je zeggen, jonge heer, ik was in mijn trouwen geen pantoffelheld, onze verhouding was er veel te prachtig voor, maar die vrouw iets weigeren, dat was me onmogelijk. Dat kun je zoo hebben met 'n man. En laat ik nou als 'n ondeugend kind na drie dagen 's morgens weer met die visscherij aan den gang gaan . . Nee, ik was toch zeker niet toerekenbaar in die dagen. Maar visschen, jongeheer, 't was altijd 'n harts tocht van me geweest; 't idee zie je, dat ze daar in die diepe inham scholen . . En nouThad ik daar zoo'n eigen manier op, gevonden deels ook afgekeken in Atjeh, om de grootste kanjers in zoo'n gat te lokken en vast k' houden.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl