De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 15 november pagina 22

15 november 1924 – pagina 22

Dit is een ingescande tekst.

22 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2474 DE WEG LANGS DEN BERG dOOr E. TlERIE?HOGERZEIL O, Woensdags, de weg langs den berg was dan alleen voor hem; de mulle zanderigheid, de struiken dicht in elkaar gedrongen en de berg waartegen hij opkeek, eindeloos hoog was hij dan. En van 't bosch, dat aan den anderen kant lag, zwart, kon hij droomen, verhalen kwamen griezelig en donker. Op andere dagen, als hij met de jongens uit z'n klas meeliep, de straat uit waar ze school gingen, dan was de weg een gewoon ding, waar je niet op lette. Maar Woensdags! 't Was zijn beurt, nu de twee oudste broers uit huis waren, de wereld in" zei moeder, en Guus wist al, dan ging moeders hoofd 'n beetje schuin, hield ze op met naaien, of, als ze bedrijvig door de kamer liep, stond ze stil, staarde voor zich uit, even maar, dan ging ze weer verder. Eiken Woensdag moet Guus nu vader halen, vader die geschiedenisles geeft in 't stadje aan den overkant van de rivier. Loopen naar de pont is 'n driekwartier. De broers die 't om beurten gedaan hadden, sputterden over 't lamme eind, dat ze niet konden fietsen, blij waren ze er af te zijn. Moeder was wel vol bezwaren. Guus nog geen 13 jaar en als de dagen zoo kort waren, de weg zoo donker! Maar wie kon 't anders doen? De twee oudere zusjes ging in 't geheel niet. Hè, moeder moest niet zoo flauw zijn. Alsof hij nog een papkindje was ! Natuurlijk moest moeder 't wel goed vinden, vader alleen laten gaan, kon niet, nooit. Vader, klein, ietwat gebogen, met z'n turende oogen, die alles zagen als in 'n nevel, hoe zou hij vinden den weg in donkeren avond? De andere dagen glijden zoo saai, zonder iets voorbij en altijd is er de school, waar je moet denken; de meester zegt zooveel,je hoort 't niet; de lineaal hupt ongeduldig op de lessenaar, je schrikt op. Je was er weer niet bij" zegt de mees ter. De groote broers, die zoo fluitend hard door 't huis liepen als groote mannen, hoe had hij ze benijd ! Ze gaven zoo maar 't rapport aan vader, alsof 't hun niets aanging en hij had dagen al 't heele nare bij zich van lage cijfers, van weer niet vooruit te zijn gegaan. Hij wachtte tot 't laatst om vader z'n rapport te toonen. uus vond 't wel rustig nu de broers weg waren, die bedilden, deden of hij 'n kleine jongen was. Zoo deden ze allen thuis. Als tante Louise naar beneden kwam, met d'r sjaal stijf getrokken om haar afgezakte schou ders, dan streek ze Guus langs de wangen en vroeg hem kinderachtig, hoe of 't met z'n konijntje ging. Tante Louise was wel 'n heel oude tante, dacht Guus. Ze had boven twee kamers en ze kwam alleen naar beneden om te eten. Als 't warm was liep ze drentelend den tuin op en neer, stond lang stil bij de bloemen en kwam Guus juist voorbij, dan riep ze hem aan: Zie toch eens wat 'n mooie." Dat was alles flauw, alsof ze tegen 'n klein kindje sprak. Guus liep vlug weg en tante Louise riep hem nog wat na. Wat konden hem die praatjes schelen? Guus was tenger, als 'n te gauw uitgegroeid boompje, groot, donker z'n oogen. Als hij boven op z'n kamer zich uitkleedde, zag hij in den spiegel z'n gezicht lang en smal, de oogen wijd open. 't Werd griezelig er lang naar te kijken. Z'n oogen zoo vreemd, diepe zwarte vlekken, zijn tanden fel wit! W Als er nu op eens 'n ander gezicht achter hem in den spiegel kwam? Gauw draaide hij zich om, deed 't licht uit en sprong in bed. Allerlei geluiden van beneden, 't hoesten van vader, maakten hem weer rustig. In 't oude huis, waar uus woonde, was de gang breed, de trap met 'n vaste gladde leuning om af te glijden, en over 't heele huis was de zolder met z'n donkere hoeken en kleine raampjes. Veel timmerde Guus op zolder. O, dan op eens de zwartheid, die kwam uit de hoeken, steeds dichter om hem heen. Er bewoog wat, 't kraakte ! Hij moest ophouden, jaagde de trap af tot in de gang, waar hij stapte weer langzaam en floot 'n deuntje. Van al die flauwigheden vertelde hij niemand iets. Toen moeder hem vroeg: .,Kind, als't zoo donker op den weg is?".... dacht Ouus dadelijk aan de hoeken op zolder. Ik heb toch m'n lantaarn, moeder en 't is nog geen winter." En Guus had 'n hond en die zou met hem meegaan. Ach, die hond, waar hij eens op 'n dag mee was thuis gekomen ! Een vuile gele hond, waggelend zwaar liep ze achter hem aan. Opgetogen had hij uitgeroepen: Die hond heb ik voor niets gekregen!" Hoe de zusjes hem geplaagd hadden: Wie wil zoo'n leelijk beest niet kwijt zijn?". Maar Guus had verdedigd en gesmeekt: heusch ik zal hem nooit binnen laten, altijd in den tuin en 's nachts in de schuur." Moeder had 't goed gevonden. Guus was nu eenmaal zoo dol op beesten. Als Guus in den tuin liep, waggelde de hond hem overal na en 's mor gens trad zij hem tegemoet als 'n oude kameraad, langzaam, zonder uitbundigheid. Tot, nadat zij een drietal weken, z'n baasje was tegemoet geloopen, nu op zekeren dag hierin te kort schoot. Guus naar de schuur; hij zag z'n hond al ziek, misschien wel dood ! En.... daar likkend en du wend en weer likkend en duwend lag ze naast drie piepende jongen, die onnoozel, onbeholpen 't warme moederlijf zochten. De verrassing ! Heel 't gezin moest 't mee bele ven, zelfs tante Louise, met dicht om haar schou ders heen trekkend 't sjaaltje, kwam in 't schuurtje, waar ze anders nooit 'n voet zette. Hoog sneed haar stem opeens door 't huisje van stille aandacht. Je moet ze dadelijk verdrinken." De hond beloensde vijandig 't oude dametje, uus haatte haar op dat moment, en de zusjes, in fel verzet als echte moedermeisjes, verdedigden 't jonge leven. Wijs en kalm knikte moeder. Ze zouden wel 'n tehuis voor ze vinden. Maar nog lang niet, ze moeten nog weken bij de moeder blijven, wist Guus. Tante Louise droop af, schuddend haar rimpelig gezichtje; altijd halen ze er nog drukte bij, sprak ze tegen zich zelf. Dit had zich jn de vacantie afgespeeld, nu was 't October en waren de Woensdagen van 't loopen langs den berg begonnen. Om zeven uur stapte Ouus op. 't Was nog licht in de smalle straat, waar z'n voeten klonken op de harde keien. Stil was 't, alle menschen aan tafel, dacht hij. De straat liep je vlug uit, je kwam dan aan den rechten weg met boomen, die kaal en geplukt zagen. Een eindje moest je den weg volgen, dan links om en daar lag de weg langs den berg. Heel zanderig was ie en vol met struiken. Sommige stonden als verdwaald, andere dicht tegen elkaar, vertrouwelijk ineen gestrengeld, enkele nog met gele blaadjes. Guus liep met z'n donkeren jongenskop speurend overal rond. De hond volgt hem op den voet, de ooren gespitst of ze elk gevaar wil opvangen. Ze is weer vrij van moederplichten, de jongen zijn de wereld in." Als nu 't witte konijn ineens uit de struiken sprong? 't Witte konijn; 't moest veel grooter dan 'n mensen zijn, met stijve, altijd opstaande ooren en met roode opengespalkte oogen ! Als je het zag, kon je er zeker van zijn, dat 'n groot ongelukje zou treffen. Natuurlijk, niemand had het. ooit gezien, 't was maar zoo'n verhaal'. De oude menschen vertelden 't aan hun kinderen, ach zoo leefde 't witte konijn maar voort, 't Kwam van zelf; als je zoo alleen op den weg liep, moest je er aan denken. Guus schrok op, de hond bleef staan in waaksene houding, nijdig bromde 'n tor voorbij, zeker een die verdwaald was ! Nu was 't weer stil, heel stil, je hoorde't als de struiken even ritselden. Ver lag 't bosch als 'n donker kleurvlak, makkelijk zou je al de dingen in de verte tegen de lucht kunnen natrekken. Zalig liep je daar, boven den berg de lucht, de berg zwaar en hoe teer was de lucht er om heen ! ' Daar aan den kant ligt 't boschje, kleine lage denneboomen en daarachter, 'n tien minuten loopen, weet Ouus, is de hut van den houthakker. O, de jongens vertellen zooveel van hem. Durf je bij z'n hut te komen, dan schiet hij op je^met grol zout. In de hut, zeiden xe, staat 'n kist niet geld, goud en zilver! Natuurlijk alles gestolen! Maar uus wil hem heel anders zien. I lij is hem wel eens tegen gekomen, een grooteii magereii man met oogen hard, die recht voor zich uitzien. Eenzaam en altijd alleen dacht (iuus hem, de menschen in 't stadje zijn z'n vijanden. Als er weer 'n bende van de jongens naar de hut loopt, om den hout hakker te plagen, als ze 'n liedje over z'n geldkist zingen, dan zal uus naar voren springen, roepen, dat 't gemeen is, laf, den houthakker verdedigen; dan komt 't uit, dat hij hem allang kent en de jongens kijken verbluft. Kent hij den hout hakker zoo goed?" Dit alles loopt uus te over peinzen, hij moet helpen, iets voor den houthakker doen ! Er komen groote heldhaftige verhalen en hij is de held ! Nee, vandaag gaat hij er nog niet heen, vandaag loopt hij door, maar eens.... Nu nog de weide doorsteken en hij is bij 't veer; daar bij 't logement loopt hij op en neer, kijkt naar 't water; 't klotst /wart en zwaar tegen den oever en hoog er uit steekt 'l riet, dat schuifelt over elkaar met droog geluid. De pont klotst door 't water; uus ziet vader staan, klein, ietwat gebogen. Dag uus", zegt hij, en ernstig zwaait de houd de staart op en neer. E. J. VAN SCHAICK MAK ELAAR Korte Jansstraat 25bl> - Utrecht WONINGBUREAU ASSURANTIES TELE FOON 125 Ze gaan terug, vader praat niet veel, moe loopt hij naast uus. Je zult wel gauw de lantaarn mee mud ui nemen, jongen !" Wat ziet vader slecht, denkt uus, hij niet z'n sterke oogen kan alles nog onderscheiden. Van terzijde kijkt hij vader aan, er is iets droevigs in die zoekende oogen. Vader heeft altijd zoo hard gewerkt, gesjouwd, zegt moeder. Ouus ging weer heerlijk aan den houthakker denken, root en sterk was hij. Wat deed hij 's nachts? Stroopen, zeiden de mcnschen. Hij moet toch leven. Ach ! 't Was natuurlijk maar weer zoo'n praatje als van 't vele vele zilver en goud in de kist! O, hij wil, hij moet naar de hut gaan, spreken met den houthakker. Moeder vol zorg, had gezegd een man te zoeken, die vader kon halen nu het zoo vroeg donker werd. Ouus was opgestoven, altijd of hij nog zoo'n kleine jongen was. Nee, hij moest vader halen, nu juist, omdat hij eindelijk, met kloppend hart en oogen naar beneden, 't gewaagd heeft, voorbij de hut te loopen. Er gebeurde niets; de hut, donker verscholen, de hut bleef toe. En hoe mooi had hij 't alles gedacht: de hout hakker die juist uit z'n hut kwam; gauw zou Ouus in 'n appel bijten, die moeder hem mee gaf voor onderweg. Natuurlijk zou de houthakker vragen: Smaakt hij lekker?" uus zou dadelijk uit z'n zak er nog een halen en vragen: Wilt u die?" De houthakker begreep dan wel, dat Guus hem niet plagen w'ilde. Ze zouden gaan praten; hij zou van z'n leven vertellen en van de kist. O, verscheidene Woensdagen was hij er al voorbij gegaan, maar 't bleef 'n dichte zwijgende hut. Wanneer dan toch? En weer was 't Woensdag. O, hoe de wind daver de, toen hij op den weg liep, hoe de takken schud den, hoe ze zwiepten de lucht in. Wat 'n woest onstuimig spel, wat 'n gieren, razen, fluiten ! 't Is of de wind is gek geworden ! Bang is uus niet. 't Is anders als op z'n kamer en 's avonds op zolder. Op den weg langs den berg is niet dat razende trekken, niet dat bulderen en fluiten. De struiken wachten den wind af, die vliegt om ze heen, drukt ze met den kop in 't zand. Ze staan dadelijk weer op, ze vinden 't 'n spelletje. Hoe hoog staat de hemel, ver bovenden berg;de wolken worden meegesleurd; de geweldige wind is overal in de lucht, óp de aarde, uus loopt er tegen in, z'n wangen gloeien; hij is de held in den wind. Z'n lantaarn slingert heen en weer en 't flauwe lichtje dooft uit, opeens. O, denkt uus, dat komt goed uit, mi klop ik aan de deur, nu komt het, nu komt het. Vastberaden stapt hij verder. Daar bij de hut is 't of de wind heeft uitgedold, de hut beschermd door 't boschje., Er brandt licht, ziet Ouus en hij klopt zacht op de deur. En daar staat groot en sterk de houthakker. uus houdt z'n lantaarn in de hoogte. Ze is uitgegaan." Zoo" zegt de houthakker, z'n harde oogen in de groote oogen van uus. Kom er maar even in." O, dat is meer, dat is grooter, dan hij gedacht heeft. De hond volgt. Mag hij er ook in?" Zeker", lacht de houthakker, ,,'t is hier geen salon." 't Is donkei' in de hut, alleen op tafel staat 'n lampje te branden. O, als xe dat eens thuis wisten, of de jongens van school; hij in de hut ! Maar heel zeker weet hij 't, nooit zal hij er met iemand over spreken, vóór hij weet. . . . Z'n oogen zoeken de hut rond, in den hoek staat 't heeie zwarte, de kist! Aan den muur hangt 't geweer en op den grond ligt 'n bijl, blinkend. Ik kom eiken Woensdag langs." Zoo." Verder weet uus niets te zeggen, omdat de houthakker zwijgt. CADILLAC V. 63 Ieder, die het heeft gebracht tot een CADILLAC V 63, behoeft het op auto mobielgebied niet verder te zoeken. K. LANDEWEER - UTRECHT

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl