Historisch Archief 1877-1940
Ho. 2477
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
19
Financiën en Economie
Op den Economischen Uitkijk
DIERSTUDIE: KROKODIL
Teekening voor de Amsterdammer dvor H. Vcrstijncn
De Hooge Raad van Arbeid
Over dit college, zijn werkwijze en zijn verrich
tingen heb ik reeds meer dan eens in déze rubriek
een en ander gezegd, wat natuurlijk is, omdat
men, op den economischen uitkijk staande, telkens
dit lichaam in 't vizier krijgt en bij de bespreking
van sociale aangelegenheden de daarover door
dezen raad uitgebrachte adviezen niet kan voorbij
gaan. Er is aanleiding, thans niet als 't ware in
cidenteel, maar in eene afzonderlijke beschouwing
de vraag aan de orde te stellen, of dit instituut
beantwoordt aan de destijds daarvan gekoesterde
verwachtingen; zoo niet, waaraan dit dan te wijten
is en welk middel tot betering zou moeten worden
aangewend.
De aanleiding daartoe is niet zoozeer gelegen
in den reeds sedert eenigen tijd en van verschillende
zijden (ook in verschillenden zin) op den Raad,
zijn werkwijze en zijn samenstelling geoefende
kritiek, dan wel hierin dat de Minister van Arbeid
zelf over reorganisatie zijne gedachten laat gaan.
De zaak is n.l. dat op 25 November a.s. de zittings
tijd der leden was verstreken, zoodat, indien eene
wijziging zou worden aangebracht, de gelegenheid
daartoe thans aanwezig was.
Over de wenschelijkheid van reorganisatie heeft
de Minister advies gevraagd van dat college
zelf, hetwelk de zaak in handen heeft gesteld van
eene daartoe aangewezene sub-commissie. Mij
schijnt het, op zichzelf, niet zoo wonderlijk, dat
"rtir. Aalberse aan den H. R. v. A. gevraagd heeft:
hoe oordeelt gij in eigen kring over een mogelijke
hervorming? Wonderlijk schijnt mij chter wel
dat Z. Exc. althans voorzoover mij bekend
alleen aan dit college zelf en niet ook aan andere
organisaties die vragen heeft gesteld. Het had
zeer wel kunnen zijn, dat deze Raad na de in vijf
jaar opgedane ervaring tot zeker inzicht omtrent
wenschelijk-geachte wijzigingen was gekomen.
Maar ook al is dit zoo, (doch dit valt af te
wachten), dan nog, dunkt mij, zoude de Minister
er wel wat aan hebben gehad, indien hij ook van
andere zijde, van buiten dat college staande orga
nisaties eenig licht over de zaak in quaestie had
gekregen. Te meer, omdat zulk een college zelf
misschien niet geheel onbevangen tegenover het
vraagstuk van zijn eigen verdienstelijkheid staat..
De vragen dan, die de Minister aan 's Raads
oordeel onderwierp, waren deze: Ie. behoort de
Raad bij de wet of bij ministerieel besluit te worden
samengesteld? 2e. zal zijne bevoegdheid zich uit
strekken tot economische en sociale belangen of
tot sociale zaken alleen?3e. lioe moet zijne samen
stelling worden geregeld?
Het eerste punt is, gelijk men ziet, een formeel
iets, een vraag van stellig staatsrecht, die door de
Grondwet reeds is opgelost en dus geen vraag meer
is; adviseerende colleges behooren in de wet hun
grondslag te vinden.
Wanneer ik voor mij over deze aangelegenheid
iets in het midden zou willen brengen, dan zou ik
allereerst willen opmerken, dat opdracht van nog
andere dan sociale" zaken aan de kennisneming
van dit college het zou (als ik dit zoo noemen mag)
denatureeren, omdat zijn natuur, zijn aard is:
college van advies omtrent alles wat ,,den arbeid"
raakt. Nu kan rnen natuurlijk zeggen: goed, wij
zullen dan de natuur, den aard (en ook den naam)
van dit lichaam veranderen, want uitbreiding
van zijn werkingssfeer buiten de in 1919 daaraan
gestelde perken schijnt ons aanbevelenswaardig.
Waarop ik van mijn kant dan weer zou aanvoeren,
dat die uitbreiding mij niet verkieselijk voorkomt,
omdat ik reeds (straks te ontvouwen) bedenkingen
heb tegen de wijze, waarop de H. R. v. A. op het
beperkt terrein werkzaam Is, bedenkingen, die
nog veel zwaarder zouden gaan wegen, indien bui
ten vraagstukken van arbeid" ook nog allerlei
economische" aangelegenheden (waar is hier de
grens?) aan zijn oordeel werden onderworpen.
Wat nu. de vraag betreft, of dit college, gelijk het
tot nu toe was samengesteld en werkte, aan zijne
roeping beantwoordt, zoo niet, waaraan dat
ligt en hoe het te verhelpen ware, moeten wij na
gaan, wat onder die roeping te verstaan valt.
Waartoe werd dit lichaam ingesteld? In welke
nog onvervulde behoefte zou het moeten voorzien?
De Regeering besefte, dat zij de praktijk van het
bedrijfsleven niet (genoeg) kende, dat daardoor de
regelingen, die zij ontwierp niet voldoende reken
schap hielden met de ei:chen dier praktijk. Die
tekortkoming bleek dan, indien de ontworpen
regeling werd openbaar gemaakt, want dan kwam
de kritiek los van hen, die wel met die praktijk
vertrouwd waren. Wat men nu beoogde, was:
vooraf reeds de voorlichting te ontvangen, die tot
nu toe achterna gegeven werd; voordat dan het
ontwerp definitief werd openbaar gemaakt en bij
de Tweede Kamer ingediend, zou de Regeering
dus naar aanleiding van opmerkingen door niet de
LA MALADE IMAGINAIRE
praktijk vertrouwde lieden gemaakt, haar voor
ontwerpen kunnen wijzigen; geschiedde dit, dan
zou er voor zoodanige kritiek achteraf van die
zijde geen of weinig plaats meer zijn en was dus
aan de vlugge afdoening van de ontworpen rege
ling eene betere kans verzekerd. Zonder vrees
voor tegenspraak meen ik te mogen zeggen, dat
dit de gedf.chtengaug was, die tot de instelling
van den Hoogen Raad van Arbeid leidde; die
gedachtengang werd trouwens door de Regeering
duidelijk uitgesproken: zij verklaarde een college
(bestaande uit door haar aan te wijzen leden) in
het leven te willen roepen, dat voortdurend voe
ling houden en overleg plegen zou met de mannen
der praktijk; daardoor zou meer overeenstemming
tusschen de wetgeving en de eisenen van het
dagelijksch leven gebracht worden.
De gedachte was voortreffelijk. Ik kan dat niet
zeggen van de wijze, waarop zij werd verwezenlijkt.
Want bij die verwezenlijking is men -?wonderlijk
genoeg van de leidende gedachte afgeweken.
Mij schijnt het een eisch der allereenvoudigste
ogica, dat, wanneer men door een college de
stem der praktijk" wil vernemen, de samenstelling
van zoodanig lichaam daarop en alleen daarop
moet zijn gericht en dat men dus tot leden alleen
hen moet benoemen, die door hun beroep, bedrijf,
betrekking of positie geacht kunnen worden niet de
praktijk van het bedrijfsleven goed vertrouwd te
zijn: werkgevers en arbeiders (van beide groepen
representatieve figuren, vooraanstaande persoon
lijkheden), onder leiding van een neutralen"
derde als voorzitter.
Indien gij zulke mannen bijeen roept en gij legt,
als Regeering, hun de proeven voor van uw werk
op het gebied der sociale wetgeving, dan is er kans,
dat gij practische" opmerkingen van hen te
hoüreii krijgt, waarmee gij, wetgever, uw voordeel
kunt doen voordat gij met uw ontwerp voor liet
voetlicht komt. Hebt gij gebruik gemaakt van de
wenken, u door zoodanig college verstrekt (gij
zult ze natuurlijk zorgvuldig overwegen en zitten
en, voorzoover gij de juistheid erkent,/e volgen),
dan moogt gij hopen dat straks de door u voorge
stelde regeling uit een oogpunt der eisenen van de
praktijk geen bedenkingen van beteekenis meer
doet rijzen. Mij dunkt, deze opzet van de zaak
vloeide logisch voort uit de leidende gedachte.
Maar wat hebben wij gezien? Dat naast ver
tegenwoordigers van werkgevers- en van arbeiders
organisaties tot leden van den Hoogen Raad van
Arbeid werden benoemd personen uit twee andere
groepen: ambtenaren en wetenschappelijke man
nen. Wat deze laatsten betreft, het zou misschien
geen kwaad kunnen, indien de practici" lichtelijk
ge-?sandwich"t werden door wetenschappelijke
lieden, die, de eisenen der praktijk iu het college
aauhoorende, hun theoretische bedenkingen daar
tegenover konden stellen. Maar ambtenaren ! En
die als mee-stemmende, tot de vaststelling van
adviezen mee-werkende leden ! Welke logische ge
dachte lag daaraan ten grondslag? Als nj de prak
tijk kennen, waartoe dient dan heel het college?..
Bedenkelijker nog schijnt mij, dat tot het lid
maatschap van dit, de Rtgeeriug over de eisenen
der praktijk voorlichtend college ook benoemd
werden Kamerleden ! Kinden deze enkelen uit de
150 volksvertegenwoordigers meer dan hun colle
ga's op het Binnenhof de praktijk? Maar men had
immers moeten begrijpen en kunnen voorzien, dat
langs dien weg ,,de politiek" haar noodlottige
intrede zou doen in dit lichaam, dat daardoor
moest worden tot een soort van voor-parlement".
(lelijk dan ook geschied is.
Van denatureeren" sprak ik hierboven. Maar
is niet van stonde af aan deze Hooge Raad" ge
denatureerd geweest? Komt er in de samenstelling
geen ingrijpende wijziging, dan vrees ik dat ver
betering uitgesloten is en dat het prestige van e)
lichaam up hetzelfde peil zal blijven. Ik gele/
niet dal mogelijke illusies van zitting hebbendi'
leden omtrent dat peil door vele buitenstaander
worden gedeeld. En ik beu bang dat minister
Aalberse een mooie kans op betering ongebruikt
laai voorbijgaan.
S ,M ! ^ s \ i K r
'i*