De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 13 december pagina 23

13 december 1924 – pagina 23

Dit is een ingescande tekst.

DÉAMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 23In deze en volgende nummers van ons week blad nemen wij, als feuilleton, een nieuw verhaal van Herman de Man op, die aan velen onzer lezers reeds bekend zal zijn door zijn romans Rijshout en Rozen", Aardebanden", Weide weelde" en De Eenzame". HET WASSENDE WATER door HERMAN DE MAN In Hoenkoop, achter den IJsselstroom, daar ligt, een zware kruishoef met breede lage stalling, twee vijfroei's hooibergen, zomerhuis en open wagenschuur, te midden van het vette land. WaterSnoodt is die woning geheeten. Dat is het onbezwaard bezit van de oude vrouw Beijen, de weeuw van Rijk Beijen verscheiden, die al zijn baasjaren Hoofdingeland, later Heemraad van de vereenigde Waterschappen is geweest. -, Zijn weeuw orf voor de keinders wél de honderd en tien bunders best koepolderland, maar niet de waardigheid. Notaris Bestebroer wier Heemraad en later wier haar gebuur manke Janus Maaien,in Rijk zijn stee gekozen in den Raad. Alhoewel ze d al ijk bezien had, dat het zóó beuren zou, knaagde dat aan heur hart. Want vrouw Beijen was een machtig vierkant wijf, stram gezeggend als een man en niet min parmantig. Zelf reed ze ter markt met den groenen bolderwagen, ze beklonk eigens groote koopen en bezocht de pachtvenduties bij de Notarissen in de stad. Vurige zweepharde ruinen mende ze als een vent. Ze bestierde gewisselijk het land en de doening daar op, wees de tijen aan voor 't staalkeeren en het maaien, voor uitzaai en oogst, voor appelenplck en beetenrooi 't is niet te veel gezeid: vrouw Beijen van WaterSnoodt was wijf en baas beiden, ze liet heur mans bedrijf niet steken in den mist, bij lange niet. Maar kon ze heur rokken op de til hangen en haar eigen in de broek steken? Ze was ommers een frommes op de secretarie, en dat bleef ze. Dus Wier ze niet verkozen, naar de vaste manier niet, in polder- noch buurt best Uu r. En al ging van den huize Water-Snoodt, een van de rijkste boerendoenjngen uit de Lopikkerwaard, een door 'n elk gevoelde macht uit, in geen enkel collegie wier meer het woord der Beijens vernomen. Daarom moet niet gedocht worden: Water-Snoodt heeft zijn glorie gehad, want het goed gedijde; vier mannemenschen, sterke jongens van den huize, wrochtten dag aan dag op het land gelijk de knech ten doen, en het eenigst fleurig meidje, moeders jongste, leerde al wringen en kernen. De vrouw was door de zware jaren heen met heur jonkvolk. Toen Rijk 't begaf, gongen er enkele nog ter school, nu was Wieleke bevestigd, de jongens al eer. Er zat Schot in dat volk van Water-Snoodt. Het wieren lange mannen, rechtzinnige boeren en Wieleke een bekwaam en pront en lief dochtertje. Ze verstonden allen moeders; weinig malen be hoefde er onmin te zijn op de groote woning. Als de vrouw ernstig' op het verhoog van de deel zat en aarpels schilde, dan pverkeek ze gansch de doening. Het fijne figuurtje van heur Wieleke, 't haar zedig onder de eerste kanten mutse, zag ze gaan en keeren, van den huis naar 't boenhok, . van 't boenhok weerom naar de deel. Het zuivelgerief blonk er in heur handen, het ijzer Van de ' kuipen was als gepolijst zilver. De handen Van dat werksche meidje stonden recht, zij aardde heur moeder, al was ze teerder. Ook zag vrouw Beijen van haar rieten zorg op 't deelplankier gestadig over het land uit. Hun hofstee was er een van den ouden stempel, want toen Water-Snoodt gebouwd wier, bestond in de buurten de trek naar de stad nog niet. Hetgeen toenmaals aan den dijk roerde en voorttrok, kon een echten werkboer toch ommers niet aan belangen. Daarom wieren in dien ouwen tijd al die behuizingen in 't midden van het land gezet, en verbonden met een langen boomloozen sticht naar den dijk, om toepad voor gerij te bekomen. Dat gaf een durend overzicht op het werkvolk en 't hieuw de stadsche kuren verre. Bedelaars en kramers kwamen maar schaars den langen hoevesticht afgeloopen, dat was altemet een groote gerustigheid, want veul kwaad volk schuilt onder deze gasten. Meermaals heeft ievers op een vol getaste schuur de roode haan gekraaid, als weeral een vreemde bedelaar niet naar .zijn believen ont vangen en was. En jonkvolk mocht over de achterafsche eenigheid op zoo een landshoef klagen, dat was altijd maar in de eerste in'tvliegjaren. Later, een heel vruchtbaar leven lang nog, hadden ze vrede in deze eenigheid, beliefden zij geen drokte of vertier. Wel was, van hofstee naar hofstee, over de kabbelslooten, een plank gelegd; dat hieuw de goede buurschap aan met de naaste bewoners die van eigens ook niet bar veel zagen geschieden, zoo te midden van het grasland. Maar wijders kwam alle vertier toch van buiten af, meest uit de stad. De kooplui kwamen en gongen; ze brachten meel en koeken voor de pinken, zemelen als winter bijvoer, pulp, kruidenierswaren, gereedschap en tuigerij, ze droegen flesschen stremsel aan, wagenolie, goed en kleer; soms reed een keuensnijer achterom, een kaaskooper, de Notaris die jagen kwam, veekooplui en koeidrijvers, stadsche meneeren van de verzekering, maar in die jaren nooit de Dominee. Wél voormaals diens voorgan ger, de ouwe dominee Remmerswaal, die een vrind van rechtgeaarde boeren was geweest. Maar achter die stille, schier ingeslapen, eender heid op al deze boerendoeningen, woelden krachtig en soms ontzaglijk de groote belangen, meest diep in het verborgene, gelijk een felle onderstroom van water onder 't bevrozen dek eener rivier. Daar wier niets van gezien of gemorken door de lacngrage kooplui, die met hun waar, of om koeien te koopen, achterom fietsten, en er wier niet over gepraat door de geburen onderling, want een elk koesterde zijn begeerten in 't verdokene. Het waren begeerten zonder tong; ze dreven al die levens, ze kwamen als weerglans op al die zwijgwezens, afleesbaar voor de ingewijden.... maar nimmer traden ze aan den dag, die begeerten. De stuwende eerzucht van de oude vrouw Beijen wou nooit bedaren. Nooit was zij een dwaze verwachtster geweest; haar hoop stelde ze op bereikbaarheden. Maar hetgeen zij bereiken mocht, doodde niet het wijder reikend verwachten, maar deed haar weer mérder verlangen. Deze eerzucht verminkte haar vrouwelijk wezen;heur oogen wieren hard en strakstarend. Wantrouwen en waakzaam heid lagen rond haar mond in een vasten trek. En zóó, kloek en heerschend, was zij niet altijd geweest. Toen ze als ferm en pront baasdochtertje met den rijken Rijk Beijen trouwde, deed Thera de Booy heur' teedere naam eer aan. Ze stond in Willeskop, heur jeugdstée, als bedeesd en god vruchtig meidje te boek en Maarten de Booy heit het zelf op zijn doodsbed nog tegen z'n oud frommes verzegd: onze Thera is een goudsblom. In haar huwelijk had ze wel haar nukken; ze kon, toen de eerste blom er afgeraakte, tieren als een kermiswagenwijf, maar godsvruchtig en ieverig bleef ze. Een trouw wijf voor Rijk heure man, en later ook voor hetonbestierd achterblijvend gezin. In niet veel jaren groeide uit het blominige meisjeswezen deze mannelijke kern. Deze had mogelijk jaren en jaren lang op den bodem van haar ziel ongeroerd gelegen, en was er marmerhard ge worden. Nu gezegde ze, terwijl haar buurwijven achter heur mannen aanliepen en aan haar was gansch niet meer te merken, dat ze eertijds al die lieve ja ren gekend had. En ook voor heur keinders vergat ze, dat jeugd tierigheid behoeft. Ze zond haar oudsten jongen achter een jong rijk weduwwijf, toen hij bekant vijf en dertig was. Ze bedisselde eigens, dat er gauw een trouwdag wier bepaald. Van de gewisse oude vrouw Beijen wier dat geduld en begrepen. Al zou, vóór haar, nooit een vrouw zich met zulk soort zaken hebben ingelaten, zij gaf ue manier aan en om haar invloed en rijkdom wier 't aangenomen. En Arie Beijen trouwde gauw met dat jong wcdiwwijf. Hij trok in bij heur, te Jaarsveld aan, den Lekdijk, op de hoeve Langerak '. Hij orf daarmee de vrucht van deri arbeid van Marregie Lakerveld's eersten man. Hij had, toen hij als baas op dat erf trad, gezond jong vee cp de stallen, een onbezwaard knap stuk lana in de rivierklei tegen den dijk aan, wagens, tuig, paarden, voer, kuiperij, zuivelgereedschap, schuren, een hecht huis, met zomer huis, waschhuis, boenhok en wingerdweesje, blommentuin, boogerd en moestuin, en een struis jong wijf. Alles naar den eisen; het hem toekomend vadersversterf mocht onaangeroerd worden ge borgen op rente bij meneer de Notaris. En 't veranderen geviel den jongen boer. A! miste hem de stilte van het oud Hoenkoopsch erf, al moest hem er gewennen aan meer geloop, en gerij langs de nieuwe woning, de winste, een tierig en sterk eigen wijf verblijdde hem danig. Hij wier een trouwe en oppassende vader, gelijk hij een oppassende jongen in Hoenkoop was geweest. Toen Arie goed en wel getrouwd was, overzag vrouw Beijen die gebeurtenis. Marregie Laker veld, die t hans met heur Arie boerde op Langerak" nadat ze weeuw was geworden van een rijken boerenzoon, ze had haar geld en het goed toch maar gedeeld met een vreemde. En die vreemde trok daar zijn profijt van. In hetzelfde geval, in dezelfde erge verlatenheid had eens vrouw Beijen zelf verkeerd. Maar nooit heeft zij tot herE. J. VAN SCHAICK MAKELAAR Korte Jansstraat 25"' - Utrecht WONINGBUREAU ASSURANTIES TELEFOON 125 trouwen willen besluiten. Het erfgeld van de keinderswilde ze niet verkleinen,het was van vaders gekomen, het zou naar doode vaders keinderen over gaan, onverkort. Ja, liever nog vermeerderd. Aan het latere welzijn van vaders zijn jonkies, offerde ze moedig haar menschelijke verlangen. Zonder aarzelingen; een hard rechtzinnig wijf betaamt geen twijfel. Maar 't keind uit Marregie Lakerve/d's eerste huwelijk, zou later deelcn moeten met de nog komenden.... doch de jonge levenskrachtige boerin had weer een man in het bed, een man aan de etenstafel, een man die kon rekenen en het goed bestieren. Ze kon van zorgen vrij en daarom jonk en lief blijven, die mooie erg-blonde Marregie van den Lekdijk.... een siermeidje voor Arie, h:'ur man. Ze had van twee wegen den gemakkelijksten gekozen, den weg dien eens de boerin van WaterSnoodt versmaad had uit starbewuste plicht. Nu Was vrouw Beijen niet wijd meer van de zestig. De zware jaren van woelende strijdvragen waren over. Haar lijf was onder de hand oud gewor den; de kietel en het vrijpleizier was er uit. Waar om zou ze nu nog treuren, om wat ze al die jaren, zonder Rijk haar man, gemist had. Gelijk ze toen, aan 'n elk getoond heeft, een opgeheven kalm wezen, zoo trad ze ook de barre herinnering met klare strakke oogen tegen. In haar geloken ziel was plicht, tot een mooi kristalhelder bewust zijn verzonken. En troebele drang van lusten had uitgewoed, voorgoed. Maar 't was niet in afkeer, dat ze dacht aan Marregie Lakerveld, eer met meewarigheid. Ze voelde zich een groot moederhart, daar was ook nog wel plaats voor dat nieuwe keind, al was 't er een van minder stroef soort. Soms, als ze dat mooie jonge wijf over heur erf zag gaan, pront en kwiek, gelijk vrouwen zijn, die lang een man behagen willen, gevoelde ze een korte schrijnende vleug van spijt, spijt om verloren jaren, spijt om de zelfgekozen cenigheid. Maar die vluchtige weemoedsgevoelens wierpen haar verhard zeker weten open: neen, neen, ze had toenmaals den waren weg gekozen, zij, een vrouw, voor zware plichten groot genoeg. De keinders mochten mi nemen, en met beide handen naar zich toe halen, de zoete menschelijke blijheden die haar onthouden waren, uit zelfbedwang, om dat eigenste jonkvolk. Maar niet ge doogde zij, dat ze buiten haar gestrenge toezichtoin, zich overgaven aan dat lieve vrijbedrijf. Een jong paard moet den toom kennen, een keind zijn ouderwoord. En zoo de oude vrouw Beijen een karige was geweest voor haarzelf, ook haar kinde ren leerde ze het gecrdineerde bedwang. Arie heeft geduldig de eenigheid gedragen, tot Moeders woord hem vieren liet en uitvliegen naar zijn jonge, blonde weeuw aan den Lekdijk. Hij heeft, door al zijn jonge mannenjaren, uit onbewuste eerbied voor moeders zelfbeperking en eigene tucht in heur jonge jaren, zijn gloeiend bloed getemd. In het zwaarste knechtenwerk dumpte hij de woelende kracht van dat bloed. Op hun oude behuizing Water-Snoodt paste, naar zijn wijs gedacht, geen dolle jonkmanskuren. Maar Gielj \n, zijn jongere broer, een krachtige gezel aan de zeist en aan den dariebeugel, deze is gebleken een zwakke te zijn, een droomer om vrou wen, die aan zijn droomen toegaf. Toen deze tweede groute zoon van de oude vrouw Beijen zijn ouderen broer Arie, onhandig gearmd met zijn struische bruid over het oudererf zag stappen, stijf vasthoudend dat welige mooie wijf met heur lachende wijze-meidjesoogen en 't kroezelig blonde haar, dat bekant niet geperst kon blijven onder de niutse van overvloedigheid, liep door al zijn botten een wilde grilling van ingelTouden bloedzuclit. (Wordt vervolgd) O L O O f. o. a s SN

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl