Historisch Archief 1877-1940
DÉAMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
23In deze en volgende nummers van ons week
blad nemen wij, als feuilleton, een nieuw verhaal
van Herman de Man op, die aan velen onzer
lezers reeds bekend zal zijn door zijn romans
Rijshout en Rozen", Aardebanden", Weide
weelde" en De Eenzame".
HET WASSENDE WATER
door HERMAN DE MAN
In Hoenkoop, achter den IJsselstroom, daar ligt,
een zware kruishoef met breede lage stalling, twee
vijfroei's hooibergen, zomerhuis en open
wagenschuur, te midden van het vette land.
WaterSnoodt is die woning geheeten. Dat is het
onbezwaard bezit van de oude vrouw Beijen, de
weeuw van Rijk Beijen verscheiden, die al zijn
baasjaren Hoofdingeland, later Heemraad van de
vereenigde Waterschappen is geweest.
-, Zijn weeuw orf voor de keinders wél de honderd
en tien bunders best koepolderland, maar niet de
waardigheid. Notaris Bestebroer wier Heemraad
en later wier haar gebuur manke Janus Maaien,in
Rijk zijn stee gekozen in den Raad. Alhoewel ze
d al ijk bezien had, dat het zóó beuren zou, knaagde
dat aan heur hart. Want vrouw Beijen was een
machtig vierkant wijf, stram gezeggend als een
man en niet min parmantig. Zelf reed ze ter
markt met den groenen bolderwagen, ze beklonk
eigens groote koopen en bezocht de pachtvenduties
bij de Notarissen in de stad. Vurige zweepharde
ruinen mende ze als een vent. Ze bestierde
gewisselijk het land en de doening daar op, wees de tijen
aan voor 't staalkeeren en het maaien, voor uitzaai
en oogst, voor appelenplck en beetenrooi
't is niet te veel gezeid: vrouw Beijen van
WaterSnoodt was wijf en baas beiden, ze liet heur mans
bedrijf niet steken in den mist, bij lange niet.
Maar kon ze heur rokken op de til hangen en
haar eigen in de broek steken? Ze was ommers een
frommes op de secretarie, en dat bleef ze. Dus
Wier ze niet verkozen, naar de vaste manier niet,
in polder- noch buurt best Uu r. En al ging van den
huize Water-Snoodt, een van de rijkste
boerendoenjngen uit de Lopikkerwaard, een door 'n elk
gevoelde macht uit, in geen enkel collegie wier
meer het woord der Beijens vernomen. Daarom
moet niet gedocht worden: Water-Snoodt heeft
zijn glorie gehad, want het goed gedijde; vier
mannemenschen, sterke jongens van den huize,
wrochtten dag aan dag op het land gelijk de knech
ten doen, en het eenigst fleurig meidje, moeders
jongste, leerde al wringen en kernen. De vrouw
was door de zware jaren heen met heur jonkvolk.
Toen Rijk 't begaf, gongen er enkele nog ter school,
nu was Wieleke bevestigd, de jongens al eer. Er
zat Schot in dat volk van Water-Snoodt. Het
wieren lange mannen, rechtzinnige boeren en
Wieleke een bekwaam en pront en lief dochtertje.
Ze verstonden allen moeders; weinig malen be
hoefde er onmin te zijn op de groote woning.
Als de vrouw ernstig' op het verhoog van de deel
zat en aarpels schilde, dan pverkeek ze gansch de
doening. Het fijne figuurtje van heur Wieleke,
't haar zedig onder de eerste kanten mutse, zag ze
gaan en keeren, van den huis naar 't boenhok,
. van 't boenhok weerom naar de deel. Het
zuivelgerief blonk er in heur handen, het ijzer Van de
' kuipen was als gepolijst zilver. De handen Van dat
werksche meidje stonden recht, zij aardde heur
moeder, al was ze teerder.
Ook zag vrouw Beijen van haar rieten zorg op 't
deelplankier gestadig over het land uit. Hun
hofstee was er een van den ouden stempel, want
toen Water-Snoodt gebouwd wier, bestond in de
buurten de trek naar de stad nog niet. Hetgeen
toenmaals aan den dijk roerde en voorttrok,
kon een echten werkboer toch ommers niet aan
belangen. Daarom wieren in dien ouwen tijd al die
behuizingen in 't midden van het land gezet, en
verbonden met een langen boomloozen sticht
naar den dijk, om toepad voor gerij te bekomen.
Dat gaf een durend overzicht op het werkvolk en
't hieuw de stadsche kuren verre. Bedelaars en
kramers kwamen maar schaars den langen
hoevesticht afgeloopen, dat was altemet een groote
gerustigheid, want veul kwaad volk schuilt onder
deze gasten. Meermaals heeft ievers op een vol
getaste schuur de roode haan gekraaid, als weeral
een vreemde bedelaar niet naar .zijn believen ont
vangen en was. En jonkvolk mocht over de
achterafsche eenigheid op zoo een landshoef klagen, dat
was altijd maar in de eerste in'tvliegjaren. Later,
een heel vruchtbaar leven lang nog, hadden ze
vrede in deze eenigheid, beliefden zij geen drokte
of vertier.
Wel was, van hofstee naar hofstee, over de
kabbelslooten, een plank gelegd; dat hieuw de
goede buurschap aan met de naaste bewoners
die van eigens ook niet bar veel zagen geschieden,
zoo te midden van het grasland. Maar wijders
kwam alle vertier toch van buiten af, meest uit de
stad. De kooplui kwamen en gongen; ze brachten
meel en koeken voor de pinken, zemelen als winter
bijvoer, pulp, kruidenierswaren, gereedschap en
tuigerij, ze droegen flesschen stremsel aan,
wagenolie, goed en kleer; soms reed een
keuensnijer achterom, een kaaskooper, de Notaris die
jagen kwam, veekooplui en koeidrijvers, stadsche
meneeren van de verzekering, maar in die jaren
nooit de Dominee. Wél voormaals diens voorgan
ger, de ouwe dominee Remmerswaal, die een vrind
van rechtgeaarde boeren was geweest.
Maar achter die stille, schier ingeslapen, eender
heid op al deze boerendoeningen, woelden krachtig
en soms ontzaglijk de groote belangen, meest diep
in het verborgene, gelijk een felle onderstroom van
water onder 't bevrozen dek eener rivier. Daar
wier niets van gezien of gemorken door de
lacngrage kooplui, die met hun waar, of om koeien
te koopen, achterom fietsten, en er wier niet over
gepraat door de geburen onderling, want een elk
koesterde zijn begeerten in 't verdokene. Het waren
begeerten zonder tong; ze dreven al die levens, ze
kwamen als weerglans op al die zwijgwezens,
afleesbaar voor de ingewijden.... maar nimmer
traden ze aan den dag, die begeerten.
De stuwende eerzucht van de oude vrouw Beijen
wou nooit bedaren. Nooit was zij een dwaze
verwachtster geweest; haar hoop stelde ze op
bereikbaarheden. Maar hetgeen zij bereiken mocht,
doodde niet het wijder reikend verwachten, maar
deed haar weer mérder verlangen. Deze eerzucht
verminkte haar vrouwelijk wezen;heur oogen wieren
hard en strakstarend. Wantrouwen en waakzaam
heid lagen rond haar mond in een vasten trek.
En zóó, kloek en heerschend, was zij niet altijd
geweest. Toen ze als ferm en pront baasdochtertje
met den rijken Rijk Beijen trouwde, deed Thera de
Booy heur' teedere naam eer aan. Ze stond in
Willeskop, heur jeugdstée, als bedeesd en god
vruchtig meidje te boek en Maarten de Booy
heit het zelf op zijn doodsbed nog tegen z'n oud
frommes verzegd: onze Thera is een goudsblom.
In haar huwelijk had ze wel haar nukken; ze
kon, toen de eerste blom er afgeraakte, tieren als
een kermiswagenwijf, maar godsvruchtig en ieverig
bleef ze. Een trouw wijf voor Rijk heure man, en
later ook voor hetonbestierd achterblijvend gezin.
In niet veel jaren groeide uit het blominige
meisjeswezen deze mannelijke kern. Deze had mogelijk
jaren en jaren lang op den bodem van haar ziel
ongeroerd gelegen, en was er marmerhard ge
worden.
Nu gezegde ze, terwijl haar buurwijven achter
heur mannen aanliepen en aan haar was gansch
niet meer te merken, dat ze eertijds al die lieve ja
ren gekend had. En ook voor heur keinders vergat
ze, dat jeugd tierigheid behoeft.
Ze zond haar oudsten jongen achter een jong
rijk weduwwijf, toen hij bekant vijf en dertig was.
Ze bedisselde eigens, dat er gauw een trouwdag
wier bepaald. Van de gewisse oude vrouw Beijen
wier dat geduld en begrepen. Al zou, vóór haar,
nooit een vrouw zich met zulk soort zaken hebben
ingelaten, zij gaf ue manier aan en om haar invloed
en rijkdom wier 't aangenomen. En Arie Beijen
trouwde gauw met dat jong wcdiwwijf. Hij trok
in bij heur, te Jaarsveld aan, den Lekdijk, op de
hoeve Langerak '. Hij orf daarmee de vrucht
van deri arbeid van Marregie Lakerveld's eersten
man. Hij had, toen hij als baas op dat erf trad,
gezond jong vee cp de stallen, een onbezwaard
knap stuk lana in de rivierklei tegen den dijk aan,
wagens, tuig, paarden, voer, kuiperij,
zuivelgereedschap, schuren, een hecht huis, met zomer
huis, waschhuis, boenhok en wingerdweesje,
blommentuin, boogerd en moestuin, en een struis
jong wijf. Alles naar den eisen; het hem toekomend
vadersversterf mocht onaangeroerd worden ge
borgen op rente bij meneer de Notaris.
En 't veranderen geviel den jongen boer. A!
miste hem de stilte van het oud Hoenkoopsch erf,
al moest hem er gewennen aan meer geloop, en gerij
langs de nieuwe woning, de winste, een tierig
en sterk eigen wijf verblijdde hem danig. Hij wier
een trouwe en oppassende vader, gelijk hij een
oppassende jongen in Hoenkoop was geweest.
Toen Arie goed en wel getrouwd was, overzag
vrouw Beijen die gebeurtenis. Marregie Laker
veld, die t hans met heur Arie boerde op Langerak"
nadat ze weeuw was geworden van een rijken
boerenzoon, ze had haar geld en het goed toch
maar gedeeld met een vreemde. En die vreemde
trok daar zijn profijt van. In hetzelfde geval,
in dezelfde erge verlatenheid had eens vrouw
Beijen zelf verkeerd. Maar nooit heeft zij tot
herE. J. VAN SCHAICK
MAKELAAR
Korte Jansstraat 25"' - Utrecht
WONINGBUREAU
ASSURANTIES
TELEFOON 125
trouwen willen besluiten. Het erfgeld van de
keinderswilde ze niet verkleinen,het was van vaders
gekomen, het zou naar doode vaders keinderen over
gaan, onverkort. Ja, liever nog vermeerderd. Aan
het latere welzijn van vaders zijn jonkies, offerde
ze moedig haar menschelijke verlangen. Zonder
aarzelingen; een hard rechtzinnig wijf betaamt geen
twijfel.
Maar 't keind uit Marregie Lakerve/d's eerste
huwelijk, zou later deelcn moeten met de nog
komenden.... doch de jonge levenskrachtige
boerin had weer een man in het bed, een man aan
de etenstafel, een man die kon rekenen en het goed
bestieren. Ze kon van zorgen vrij en daarom jonk
en lief blijven, die mooie erg-blonde Marregie van
den Lekdijk.... een siermeidje voor Arie, h:'ur
man. Ze had van twee wegen den gemakkelijksten
gekozen, den weg dien eens de boerin van
WaterSnoodt versmaad had uit starbewuste plicht. Nu
Was vrouw Beijen niet wijd meer van de zestig.
De zware jaren van woelende strijdvragen waren
over. Haar lijf was onder de hand oud gewor
den; de kietel en het vrijpleizier was er uit. Waar
om zou ze nu nog treuren, om wat ze al die jaren,
zonder Rijk haar man, gemist had. Gelijk ze
toen, aan 'n elk getoond heeft, een opgeheven
kalm wezen, zoo trad ze ook de barre herinnering
met klare strakke oogen tegen. In haar geloken
ziel was plicht, tot een mooi kristalhelder bewust
zijn verzonken. En troebele drang van lusten had
uitgewoed, voorgoed.
Maar 't was niet in afkeer, dat ze dacht aan
Marregie Lakerveld, eer met meewarigheid. Ze
voelde zich een groot moederhart, daar was ook
nog wel plaats voor dat nieuwe keind, al was 't er
een van minder stroef soort. Soms, als ze dat
mooie jonge wijf over heur erf zag gaan, pront
en kwiek, gelijk vrouwen zijn, die lang een man
behagen willen, gevoelde ze een korte schrijnende
vleug van spijt, spijt om verloren jaren, spijt om
de zelfgekozen cenigheid. Maar die vluchtige
weemoedsgevoelens wierpen haar verhard zeker
weten open: neen, neen, ze had toenmaals den
waren weg gekozen, zij, een vrouw, voor zware
plichten groot genoeg.
De keinders mochten mi nemen, en met beide
handen naar zich toe halen, de zoete menschelijke
blijheden die haar onthouden waren, uit
zelfbedwang, om dat eigenste jonkvolk. Maar niet ge
doogde zij, dat ze buiten haar gestrenge
toezichtoin, zich overgaven aan dat lieve vrijbedrijf. Een
jong paard moet den toom kennen, een keind zijn
ouderwoord. En zoo de oude vrouw Beijen een
karige was geweest voor haarzelf, ook haar kinde
ren leerde ze het gecrdineerde bedwang.
Arie heeft geduldig de eenigheid gedragen, tot
Moeders woord hem vieren liet en uitvliegen
naar zijn jonge, blonde weeuw aan den Lekdijk.
Hij heeft, door al zijn jonge mannenjaren, uit
onbewuste eerbied voor moeders zelfbeperking
en eigene tucht in heur jonge jaren, zijn gloeiend
bloed getemd. In het zwaarste knechtenwerk
dumpte hij de woelende kracht van dat bloed.
Op hun oude behuizing Water-Snoodt paste, naar
zijn wijs gedacht, geen dolle jonkmanskuren.
Maar Gielj \n, zijn jongere broer, een krachtige
gezel aan de zeist en aan den dariebeugel, deze is
gebleken een zwakke te zijn, een droomer om vrou
wen, die aan zijn droomen toegaf. Toen deze
tweede groute zoon van de oude vrouw Beijen zijn
ouderen broer Arie, onhandig gearmd met zijn
struische bruid over het oudererf zag stappen, stijf
vasthoudend dat welige mooie wijf met heur
lachende wijze-meidjesoogen en 't kroezelig blonde
haar, dat bekant niet geperst kon blijven onder
de niutse van overvloedigheid, liep door al zijn
botten een wilde grilling van ingelTouden
bloedzuclit.
(Wordt vervolgd)
O L O O
f. o. a s
SN