De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 13 december pagina 5

13 december 1924 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND WIJSBEGEERTE VAN DEN GODSDIENST DE CRISIS IN DE R. K. STAATSPARTIJ Teekening voor de Amsterdammer" door L. J. Jordaan ?p de groote beteekenis van het gesproken woord zijner leer heeft wijlen prof. Bolland bij herhaling gewezen. Zoo ergens", schrijft hij in het voorbericht tot de eerste uitgave van Zuivere Rede zoo ergens, dan is het in dezen een voor recht voor den eerst beginnende, een hoorder te kunnen zijn, aleer hij zich als meer gevorderde tot lezen zet; in de verscheidenheid der herzeggingen en uitweidingen en toelichtingen juist van zuivere rede maakt de levende stem van den toevallig nu eens bekwamen leermeester aan den weetgierigen leerling zelfs van matige vlugheid zonder overgroote moeite langzamerhand en allengs begrijpelijk, wat op een bepaald getal bladzijden den geleerdsten nieuweling in zuiver denken niet zoo is uit te leggen, dat hij in eens, en enkel doordat hij het even leest, de strekking van het geheel leert doorzien". En in een college heeft hij gezegd: In m'n boeken staat het toch eigen lijk ook niet; de leer is een geval van de leer. Wie het nooit gehoord, enkel maar gelezen heeft, heeft groote kans, er niet achter te komen". Vandaar dat sommige leerlingen zich verplicht achten, hunne dictaten, geheel of gedeeltelijk, uit te geven. Ruim genoeg heeft de heer Wolthuis, die zijne aanteekeningen van colleges over den godsdienst het licht deed zien 1), dezen plicht opgevat. Hij heeft de omvangrijke stof, in 18 hoofdstukken ver deeld, uitvoerig meegedeeld; nauwkeurig heeft hij achter elk hoofdstuk de geschriften vermeld, welke in de desbetreffende colleges waren aangehaald; en bovendien heeft hij met zijn aanteekeningen in verband gebracht : brieven en geschriften van den hoogleeraar. Had de heer Wolthuis het hierbij gelaten, dan zou hij een grootsch geheel tot stand hebben gebracht; grootsch, in weerwil van onvermijdelijke gebreken. Wie onzer toch vermocht alles aan te teekenen, wat de hoogleeraar in zijn zeldzaam snel tempo sprak? Zelfs beroepsstenographen bleek dit te machtig. Volmaaktheid is dus ook in dezen niet te verwachten, en leemten, zelfs ernstige, mag men den schrijver niet te hoog aanrekenen. Evenmin als het omgekeerde: de vele herhalingen. Zij zijn een onvermijdelijk gevolg van de indeeling, die het overzicht der behandelde onderwerpen wel ten goede komt, maar, als alle indeelingen, geledingen tracht uiteen te houden, die niet te scheiden zijn, wijl zij gemeenschappelijke factoren bezitten. Zoo komt de waarde van den godsdienst ter sprake in II, X, XI, XII, XIV en XV; het bestaan Gods in X, XI, XII en XIII; de Doketische opvatting van het Evangelieverhaal in VI, VII en IX; de achtergrond der synoptische Evangeliën in III, IV, IX en XIV; de Drieëenheid in XI en XIII. Zulke herhalingen, in den loop der colleges noodzakelijk, zijn in een boek overtollig; het oog, placht Prof. Bolland te zeggen, heeft andere eisenen dan het oor. Erger evenwel is, dat het boek niet beantwoordt aan den titel. Als grondslag hebben de collegeaanteekeningen van den cursus 1920 1921 ge diend". (Voorwoord). Weinig is dan ook te vinden van de leergangen 1905 1906 en 1913 1914. Juist daarin echter was de wijsbegeerte van den godsdienst behandeld, terwijl die, welken de heer Wolthuis meedeelt, overwegend gewijd was aan geschiedkundige beschouwingen en aan schrift kritiek. Dezen leergang beschouwde de hoog leeraar zelf als het uitnemendste, dat hij op godsdienst-historisch gebied geleverd had". (Aid.). En al heeft voorzeker ook het historische gedeelte zijn wijsgeerige waarde" (156), de wijsbegeerte van den godsdienst is niet precies een historisch onderwerp". (155). Niettemin zou het grootsch opgezette boek van den heer Wolthuis eene belangrijke samenvatting zijn geweest, zij het wel niet van Bolland's wijsgeerigen, maar dan toch van diens geschiedkun digen en kritischen arbeid ter zake van den gods dienst ware het niet doortrokken van een vreemd element: den geest van den heer Wolthuis. Al is het nu voortdurend mijn streven geweest" zegt deze in het Voorwoord, zoo veel mogelijk het gesproken woord vast te houden, aanvullingen bleken al spoedig gewenscht of zelfs noodzakelijk." Zoo? Schrijfster dezes waagt het, dergelijke hulp allerminst gewenscht, ja zelfs ongeoorloofd te achten. De wereld van zeggelijkheden, die in de {theologische) geschriften ongezegd is gelaten, was immers bewaard juist voor deze mondelinge toelichtingen en uitleggingen?" (Vgl. Voorwoord). Het beste, dat in dezen de leerlingen kunnen doen, is daarom: deze toelichtingen en uitleggingen zonder meer doch zoo getrouw mogelijk overleveren. DE T\\ ISTAPI'EL 1) Wijsbegeerte van den godsdienst, bewerkt -dictatengeschriften en brieven van O. J. P. J. Bolland, door G. W. Wolthuis (Leiden, A. H. Adriani, 1923). Meenen zij evenwel, daaraan iets te moeten toe voegen, dan dient zulks te geschieden in den vorm van toevoegsels, opdat het authentieke ook door den druk onderscheiden zij van het arrdere. De heer Wolthuis veroorlooft zich echter, aan houdend te spreken tusschen Bolland's woorden door, daarbij dezen zelfs niet onaangetast latend, zoodat het doorloopend de vraag mag hecten, wie spreekt. Een paar voorbeelden. In de Boeken der Spreuken staat: ,,De godsdienstige mensen is het geestelijke wezen, dat zich in zijne verbeelding boven het zienlijke verheft." (l : 905). De heer Wolthuis nu zegt, of laat Bolland zeggen, op blz. 183: Daarom is de godsdienstige mensen het geestelijkste (sic) wezen, dat zich in zijn verbeel ding boven het zienlijke verheft; voorzoover hij echt is, is hij boven de natuurlijkheid uit." Eene andere spreuk luidt: Godsdienstigheid is ver dieping, eenzijdige verdieping, naar 'boven'." (l : 904). De heer Wolthuis op blz. 179: in den ernst ligt groote waarde. En die wordt gebracht door den godsdienst op de wijze van eenzijdigen diepgang." Dit schromelijk tekort aan piëteit schaadt uiter aard het sterkst de mededccling van Bolland's ge sproken woord, dat niet, of nauwelijks, aan zijne ge schriften is te toetsen en waarom het bovenal is te doen. Allerminst ongeschonden heeft de heer Wolt huis dit overgeleverd; integendeel, het draagt de sporen, in de colleges aangeteekend" en daarna uitgewerkt" te zijn, doorloopend in slecht, aller minst 'Bollandsch' Nederlandsch. Een paar voor beelden. Aangaande het Jodendom zegt de Schrift niet, dat er na den dood niets zou overblijven." (304). Bestaan of standhouden is dus onwillekeu rig voor ons bestaan in de ruimte." (229) Alles wat ze (de gereformeerden n.l.) conserveeren wilden in 1619 hadden ze uit de oude kerk mede genomen, en wat ze verwierpen.... was een object van willekeur. Want waarom het een wel en het andere niet?" (243). In zooverre kent hij dan geen verwerkelijking van den menschelijkst waren waarheidszin, die wel zeer innig kan zijn, maar nooit echt." (183) Dit doen spreken van Bolland door Wolthuis' mond leidt zelfs tot uitspraken, die in strijd zijn met zijne leer. B. v. ,,Nu moet men niet in Geest, Wereld en God gelooven als in bestaande dingen; zij zijn evenals de natuur eeuwige rerkeerdlieid of aanvankelijkheid." (42). Bolland echter zegt in zijne Spreuken: Het ware is geest. God is geest en de geest in de waarheid." ('2 : 295). Voorts vermeldt de heer Wolthuis, dat datgene, wat slechts deel is, en /.ich opblaast tot levensfactor, tot onvoorwaar delijke vereerbaarheid, te verwerpen is" (176) in /.ijne Spreuken zegt echter Bolland: Wie leert de waarheid, de volledige waarheid? Hij die alle verkeerdheid en onwaarheid tot volledige geldig heid leert vereenigen." (2 : 27). En op blz. 238 heet het: Hier is het ware nu eens niet het ware van stelling of tegenstelling, maar het ware van verceniging." Hier nu eens niet"; dus anders wél? Een zér sterk staaltje van bewerking" levert de heer Wolthuis op blz. 303. Bolland heeft eens gezegd: Het wezen achter het verschijnsel is 'op zichzelf' niets; een wezen van de dingen en gebeurtenissen als blootelijk afgewende binnen kant bestaat even weinig als de kern van een ui. waaraan men de binnenzij zoo lang kan zoeken, tot het binnenste wezen ten laatste als niets overblijft". (Coll. Log., blz. 590). En de Vrijmetse larij heeft hij eens genoemd een theosophische(n) dop zonder pit, die voor oningewijden angstvallig geheim houdt wat de geheimhouding niet waard is" (Spr. 2 : 960). De heer Wolthuis nu zwaluwstaart deze beide beelden uit Collegium Logicum en Spreuken, en transponeert vervolgens op eigen houtje het zonderlinge resultaat in de sfeer van den godsdienst. Aldus: liet Jodendom is in dezen (in de verwachtingen n.l. omtrent een leven hier namaals) gelijk aan een ui, waarvan men door den pit te zoeken ten slotte niets overhoudt." Dergelijke bewerking" is heiligschennis. Al was ze anders bedoeld ; dat lijdt geen twijfel. Maar van Bolland's woord had de lieer Wolthuis moeten afblijven. Bovenal: uit ontzag voor dit woord zelf. Maar ook: om tegemoet te (komen) aan de behoeften van toekomstige belangstellenden, die het voor recht hebben gemist den Meester zelf te hooren." (VIII). Behoeften, waarvan de eerste toch wel zal zijn, te kunnen vertrouwen, dat wat als zijn werk wordt overgeleverd, werkelijk het zijne is. EST H R V A s N u N E s

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl