De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 20 december pagina 19

20 december 1924 – pagina 19

Dit is een ingescande tekst.

BÉAMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 19 Op den Economischen Uitkijk Exit 1924! Weer ben ik aan de laatste mijner veertiendaagsche kronieken in een jaargang der Groene toe en voor een man, die op den uitkijk" staat (een economischen of anderen) is het bereiken van zoo'n mijlpaal een niet onwelkome aanleiding om achterom en vooruit te zien en om, ten be sluite van de 25 voorafgegane beschouwingen van meer speciale onderwerpen, toe te geven aan den wensch in een meer algemeene, samenvattende beschouwing de vraag te behandelen, waar wij staan en wat wij van de naaste toekomst mogen verwachten. Natuurlijk is die laatste vraag, om met haar te beginnen, uiterst speculatief; zulk een vraag is dat vanzelf altijd, maar is dat in bijzondere mate, wanneer de tijden zoo onzeker en onvast blijven als thans nog steeds het geval is. Toch mogen wij, en hier nader ik reeds het gebied van de eerste vraag, niet het gelukkig feit voorbijzien, dat wij ten aanzien der onvastheid van allerlei verhou dingen in gunstiger omstandigheden verkeeren dan b.v. een jaar geleden. Inderdaad mogen wij zeggen, dat wij zelfs een zeer belangrijke schrede zijn vooruitgegaan: ook al zullen wij er goed aan doen sceptisch te blijven staan tegenover het tempo, waarin het (hoe lang reeds vruchteloos verbeid?) herstel" van Europa zich zal voltrek ken, de voor dat herstel onmisbare voorwaarden zijn thans grootendeels ??in het Westen van ons oude werelddeel aanwezig of althans: de moge lijkheid der vervulling van die voorwaarden is geschapen. En dit beteekent al heel wat. Dat intusschen het tempo tergend langzaam gaat, behoeft ons weliswaar niet te verbazen en kan alleen hen teleurstellen, die te sanguinisch daarover dachten, maar het is toch een feit, een natuurlijk doch bedroevend feit, dat zich uitspreekt in de dan ook slechts zoo uiterst langzaam zich verheffende conjunctuur van ons Nederlandsen bedrijfsleven. Het onlangs verschenen laatste nummer der Beknopte Sociaal-Economische Kroniek van Nederland, de Koloniën en het Buitenland" (3de kwartaal 1924), de bekende, belangwekkende uitgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek, vertelt ons daar een en ander van, waar gehandeld wordt over den toestand der bedrijven en den stand der arbeidsmarkt. Wij lezen daar, dat ook over het afgeloopen (3de) kwartaal weder eene gedeeltelijke opleving voor de nijverheid te boeken valt; eene vergelijking met den toestand in hetzelfde tijdperk van 1923 valt veelal gunstig uit. Daarbij is een goed teeken, dat ook toeneming van den buitenlandschen afzet in verschillende gevallen tot de grootere bedrijvig heid heeft'bijgedragen. De handelsstatistiek geeft dan ook voor dit kwartaal min of meer belangrijk hoogere uitvoercijfers voor niet weinig fabrikaten aan dan een jaar geleden: die stijging bedroeg voor alle fabrikaten tezamen niet minder dan ongeveer 65 pCt. naar het gewicht en omstreeks 24 pCt. naar de waarde. Ziedaar blijde, althans gunstige, hoopvolle teekenen. Maar tegenover dit (beperkte) licht ont breekt de schaduwzijde niet. Want het algemeene beeld der nijverheid vertoonde toch nog vele en diepe sporen van de ongunst der tijden. In een vrij groot aantal bedrijfstakken bleef de slapte vrijwel dezelfde als voorheen of verergerdejzelfs. Bovendien klagen betrekkelijk vele ondernemers over de lage prijzen hunner artikelen en over allerlei andere ongunstige omstandigheden. Men kan dus, met dezen chroniqueur, veilig zeggen dat de voor eene bevredigende exploitatie noodige voorwaarden in een belangrijk deel der industrie nog niet of slechts ten deele teruggekeerd zijn. Op de arbeids markt is weliswaar de ongemeen groote werkloos heid van een jaar geleden over 't geheel belangrijk geslonken, maar de werkgelegenheid zal toch nog heel sterk moeten verbeteren eer zij bevredigend mag worden geacht. (Opmerkelijk is echter dat in meer dan n bedrijf goed geschoolde vaklieden zoo moeilijk verkrijgbaar zijn; ook is er hier en daar een te gering aanbod van vrouwen en van jeugdig personeel.) In de havens va-n Rotterdam en Amsterdam steekt de werkgelegenheid in opmerkelijke mate gunstig af bij die van 1923. Men ziet: schaduw genoeg tegenover het nog te zwakke licht. Maar (althans in dit 3de kwartaal, gelijk ook reeds in het 2de) toch vooruitgang, minder en trager dan wij allen wenschen zouden, doch vooruit gang -niettemin. Het zal belang wekkend zijn, straks, als ook het 4de kwartaal van 1924 be schouwd is, het beeld van heel dit jaar tegen over dat van zijn voorganger te stellen. Er zijn, dunkt mij, geen teekenen, die op een terugval in deze laatste drie maanden wijzen en wij mogen dus wel aannemen, dat de algemeene signatuur van dit jaar in vergelij king met die van '23 eene (lang zame) verheffing zal afteekenen. Waarmee we voorloopig tevre den moeten zijn, hopende dat het tempo allengs wat sneller zal worden. Wat wij niet uitgesloten behoeven te ach ten. Want even zeer als de inzin king op eenig ge bied van het eco nomisch leven op een ander terrein doorwerkt, zoo doet ook -verbe tering van den toestand te eeniger plaatse haar gunstigen in vloed buiten de eigen sfeer ge voelen: het eene trekt het andere mede en naar de laagte, maar ook naar de hoogte. Zet 1925 de (al te flauw nog) stijgende lijn van 1924 voort en komt er wat forscher teekening," wat meer klimming in de opwaartsche beweging, dan zal daardoor de uitspraak bevestigd worden, dat wij althans door de diepste diepte heen zijn en den o, zoo langen weg tot herstel hebben betreden. In hoever heeft ten jare '24 de Regeering het hare ertoe bijgedragen om het ruimer vloeien der bronnen van volkswelvaart te bevorderen en aan nijverheid, landbouw, handel het betreden van den weg tot herstel te vergemakkelijken? Wel niemand, die in den loop van dezen jaargang mijne uitkijkjes" heeft gevolgd, zal verwachten, dat ik met geestdrift van eenige actie der Regeering in die richting getuig. Ik zie er waarlijk geen kans toe. Bij de beoordeeling van wat dit Kabinet ook in '24 op dit gebied heeft gedaan en nagelaten, acht ik mij zelf te goeder trouw vrij van eenige andere drijfveer dan die, om tot eene objectieve waar deering te geraken. Maar wanneer ik de feiten laat spreken, gelijk ik die zie, en dan de balans opmaak, kom ik niet tot een bevredigend saldo. Zeker, Minister Colijn wijst op eene sluitende begrooting en het is voor een minister van financiën onder de huidige omstandig heden en de ten onzent geldende verhoudingen geen geringe voldoening daarop te kunnen wijzen; ook is het in die lijn bereikte wel stellig eene opmerke lijke praestatie". Maar die erkenning wordt toch wel wat heel sterk getemperd door de overweging van de middelen, waardoor dit doel is bereikt. En nu valt het toch niet te ontkennen, dat tot die middelen ook behoorde verzwaring van lasten, welke niet slechts juist in tijden als deze buitenge woon bedenkelijk is, maar die bovendien als middel om het gat" te stoppen," door toevloeiing van nieuwe baten aan den fiscus, werkt als een rem tegen verder doorgevoerde, energieke versobering van de staatshuishouding en beperking van de staatstütgaven. Colijn is toch niet, zoo moet men wel zeggen, ten volle de sterke" man gebleken, als hoedanig hij was aangekondigd en die hij aan vankelijk scheen te zijn. Ook op dezen sterke" hebben krachten ingewerkt, waaraan hij geen tegenstand bleek te kunnen bieden.... En hij heeft ons de technische" herziening van de Tariefwet gegeven ! Na wat ik, ongeveer een maand geleden, over die fout" hier heb geschre ven, zal ik thans natuurlijk daarbij niet meer stil staan, maar herinneren moest ik daaraan in dil DIERSTUDIE: ZEELEEUW Teekening voor de Amsterdrmmer" door H. Verstijnert DE MENEER. DIE TROTSCH IS OF ZIJN GR1EKSCH PROFIEL Nederl. Munt Hollands'bost o W oonfs slgami* verband toch wel. Dat en waarom ik mij over de gevolgen van die fout ernstig bezorgd maak, is mijnen lezers bekend. Te meer maak ik mij daarover bezorgd, omdat ik in Mr. Aalberse neigingen onderstel, in de noodlottige lijn verder te gaan en de tersluiks ten onzent ingevoerde bescherming" (die, o ironie ! geen protectie" mag heeten !) uit te breiden tot nog meer andere, drastischer maatregelen ter bevordering van onzen nationalen arbeid (gelijk vroeger de formule luidde). Overigens, wat dezen bewindsman betreft, moet men, dunkt mij, van hem getuigen, dat hij in een moeilijk parket verkeert. Ook hij moet nu toch wel door de onwraakbare logica der feiten tot het inzicht zijn gekomen, dat eene arbeidsduurbepcrking op den voet als door hem in zijn wet vastge steld, op zijn zachtst gezegd in tijden als deze wel zeer buitengewoon ongelegen was ! En die logica der feiten dwingt hem tot terugtreden op den aanvankelijk ingeslagen weg, maar de volle conse quentie trekt hij daarbij niet. Wat niet zoo onbe grijpelijk is: hij zit gevangen in het eenmaal aan vaard dogma en daartegen te reageeren valt hem zwaar. Maar deze verklaring moge zielkundig juist zijn, zij is slechts een heel povere troost voor de producenten. Nog een andere taak rust op dezen Minister. In 1922 bleef hij aan, gelijk de premier" destijds meedeelde, omdat het zijn eerzucht was, onze sociale verzekering te reorganiseeren. Dat zou gaan in de richting van versobering en vereenvou diging. En daarnaar zag onze nijverheid reik halzend uit. Maar wij hebben hem van het najaar 1922 af aan het werk gezien (en de verschillende fazen daarvan hier gevolgd) en wat is tot nu toe de uitkomst geweest? Welke kans, welke waar schijnlijkheid is er nu nog, dat dit groote werk vóór de verkiezingen zijn beslag zal hebben gekregen ! ? De aanstaande verkiezingen ! Wat zullen die ons brengen? Wat zal haar uitkomst beteekenen voor de economische en welvaartsbelangen van ons land? Maar het stellen van die vraag brengt mij niet alleen op politiek terrein, doch ook op dat der onberekenbaarheden. Dus basta ! Het jaar 1925 zal het antwoord geven. S M i s s A E R T

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl