Historisch Archief 1877-1940
BÉAMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
19
Op den Economischen Uitkijk
Exit 1924!
Weer ben ik aan de laatste mijner
veertiendaagsche kronieken in een jaargang der Groene
toe en voor een man, die op den uitkijk" staat
(een economischen of anderen) is het bereiken van
zoo'n mijlpaal een niet onwelkome aanleiding
om achterom en vooruit te zien en om, ten be
sluite van de 25 voorafgegane beschouwingen van
meer speciale onderwerpen, toe te geven aan den
wensch in een meer algemeene, samenvattende
beschouwing de vraag te behandelen, waar wij
staan en wat wij van de naaste toekomst mogen
verwachten.
Natuurlijk is die laatste vraag, om met haar te
beginnen, uiterst speculatief; zulk een vraag is
dat vanzelf altijd, maar is dat in bijzondere mate,
wanneer de tijden zoo onzeker en onvast blijven
als thans nog steeds het geval is. Toch mogen
wij, en hier nader ik reeds het gebied van de eerste
vraag, niet het gelukkig feit voorbijzien, dat wij
ten aanzien der onvastheid van allerlei verhou
dingen in gunstiger omstandigheden verkeeren
dan b.v. een jaar geleden. Inderdaad mogen wij
zeggen, dat wij zelfs een zeer belangrijke schrede
zijn vooruitgegaan: ook al zullen wij er goed aan
doen sceptisch te blijven staan tegenover het
tempo, waarin het (hoe lang reeds vruchteloos
verbeid?) herstel" van Europa zich zal voltrek
ken, de voor dat herstel onmisbare voorwaarden
zijn thans grootendeels ??in het Westen van ons
oude werelddeel aanwezig of althans: de moge
lijkheid der vervulling van die voorwaarden is
geschapen. En dit beteekent al heel wat.
Dat intusschen het tempo tergend langzaam
gaat, behoeft ons weliswaar niet te verbazen en
kan alleen hen teleurstellen, die te sanguinisch
daarover dachten, maar het is toch een feit, een
natuurlijk doch bedroevend feit, dat zich uitspreekt
in de dan ook slechts zoo uiterst langzaam zich
verheffende conjunctuur van ons Nederlandsen
bedrijfsleven. Het onlangs verschenen laatste
nummer der Beknopte Sociaal-Economische
Kroniek van Nederland, de Koloniën en het
Buitenland" (3de kwartaal 1924), de bekende,
belangwekkende uitgave van het Centraal Bureau
voor de Statistiek, vertelt ons daar een en ander
van, waar gehandeld wordt over den toestand
der bedrijven en den stand der arbeidsmarkt.
Wij lezen daar, dat ook over het afgeloopen
(3de) kwartaal weder eene gedeeltelijke opleving
voor de nijverheid te boeken valt; eene vergelijking
met den toestand in hetzelfde tijdperk van 1923
valt veelal gunstig uit. Daarbij is een goed teeken,
dat ook toeneming van den buitenlandschen afzet
in verschillende gevallen tot de grootere bedrijvig
heid heeft'bijgedragen. De handelsstatistiek geeft
dan ook voor dit kwartaal min of meer belangrijk
hoogere uitvoercijfers voor niet weinig fabrikaten
aan dan een jaar geleden: die stijging bedroeg
voor alle fabrikaten tezamen niet minder dan
ongeveer 65 pCt. naar het gewicht en omstreeks
24 pCt. naar de waarde.
Ziedaar blijde, althans gunstige, hoopvolle
teekenen. Maar tegenover dit (beperkte) licht ont
breekt de schaduwzijde niet. Want het algemeene
beeld der nijverheid vertoonde toch nog vele en
diepe sporen van de ongunst der tijden. In een vrij
groot aantal bedrijfstakken bleef de slapte vrijwel
dezelfde als voorheen of verergerdejzelfs. Bovendien
klagen betrekkelijk vele ondernemers over de lage
prijzen hunner artikelen en over allerlei andere
ongunstige omstandigheden. Men kan dus, met
dezen chroniqueur, veilig zeggen dat de voor eene
bevredigende exploitatie noodige voorwaarden in
een belangrijk deel der industrie nog niet of
slechts ten deele teruggekeerd zijn. Op de arbeids
markt is weliswaar de ongemeen groote werkloos
heid van een jaar geleden over 't geheel belangrijk
geslonken, maar de werkgelegenheid zal toch nog
heel sterk moeten verbeteren eer zij bevredigend
mag worden geacht. (Opmerkelijk is echter dat in
meer dan n bedrijf goed geschoolde vaklieden
zoo moeilijk verkrijgbaar zijn; ook is er hier en
daar een te gering aanbod van vrouwen en van
jeugdig personeel.) In de havens va-n Rotterdam
en Amsterdam steekt de werkgelegenheid in
opmerkelijke mate gunstig af bij die van 1923.
Men ziet: schaduw genoeg tegenover het nog te
zwakke licht. Maar (althans in dit 3de kwartaal,
gelijk ook reeds in het 2de) toch vooruitgang,
minder en trager dan wij allen wenschen zouden,
doch vooruit
gang -niettemin.
Het zal belang
wekkend zijn,
straks, als ook
het 4de kwartaal
van 1924 be
schouwd is, het
beeld van heel
dit jaar tegen
over dat van zijn
voorganger te
stellen. Er zijn,
dunkt mij, geen
teekenen, die op
een terugval in
deze laatste drie
maanden wijzen
en wij mogen dus
wel aannemen,
dat de algemeene
signatuur van dit
jaar in vergelij
king met die van
'23 eene (lang
zame) verheffing
zal afteekenen.
Waarmee we
voorloopig tevre
den moeten zijn,
hopende dat het
tempo allengs
wat sneller zal
worden. Wat wij
niet uitgesloten
behoeven te ach
ten. Want even
zeer als de inzin
king op eenig ge
bied van het eco
nomisch leven op
een ander terrein
doorwerkt, zoo
doet ook -verbe
tering van den
toestand te
eeniger plaatse haar
gunstigen in
vloed buiten de
eigen sfeer ge
voelen: het eene
trekt het andere
mede en naar de
laagte, maar ook
naar de hoogte. Zet 1925 de (al te flauw nog)
stijgende lijn van 1924 voort en komt er wat
forscher teekening," wat meer klimming in de
opwaartsche beweging, dan zal daardoor de uitspraak
bevestigd worden, dat wij althans door de diepste
diepte heen zijn en den o, zoo langen weg
tot herstel hebben betreden.
In hoever heeft ten jare '24 de Regeering het
hare ertoe bijgedragen om het ruimer vloeien der
bronnen van volkswelvaart te bevorderen en aan
nijverheid, landbouw, handel het betreden van den
weg tot herstel te vergemakkelijken? Wel niemand,
die in den loop van dezen jaargang mijne
uitkijkjes" heeft gevolgd, zal verwachten, dat ik
met geestdrift van eenige actie der Regeering in die
richting getuig. Ik zie er waarlijk geen kans toe.
Bij de beoordeeling van wat dit Kabinet ook in
'24 op dit gebied heeft gedaan en nagelaten, acht
ik mij zelf te goeder trouw vrij van eenige andere
drijfveer dan die, om tot eene objectieve waar
deering te geraken.
Maar wanneer ik de feiten laat spreken, gelijk
ik die zie, en dan de balans opmaak, kom ik niet
tot een bevredigend saldo. Zeker, Minister Colijn
wijst op eene sluitende begrooting en het is voor een
minister van financiën onder de huidige omstandig
heden en de ten onzent geldende verhoudingen geen
geringe voldoening daarop te kunnen wijzen; ook
is het in die lijn bereikte wel stellig eene opmerke
lijke praestatie". Maar die erkenning wordt toch
wel wat heel sterk getemperd door de overweging
van de middelen, waardoor dit doel is bereikt.
En nu valt het toch niet te ontkennen, dat tot die
middelen ook behoorde verzwaring van lasten,
welke niet slechts juist in tijden als deze buitenge
woon bedenkelijk is, maar die bovendien als middel
om het gat" te stoppen," door toevloeiing
van nieuwe baten aan den fiscus, werkt als een rem
tegen verder doorgevoerde, energieke versobering
van de staatshuishouding en beperking van de
staatstütgaven. Colijn is toch niet, zoo moet men
wel zeggen, ten volle de sterke" man gebleken,
als hoedanig hij was aangekondigd en die hij aan
vankelijk scheen te zijn. Ook op dezen sterke"
hebben krachten ingewerkt, waaraan hij geen
tegenstand bleek te kunnen bieden....
En hij heeft ons de technische" herziening van
de Tariefwet gegeven ! Na wat ik, ongeveer een
maand geleden, over die fout" hier heb geschre
ven, zal ik thans natuurlijk daarbij niet meer stil
staan, maar herinneren moest ik daaraan in dil
DIERSTUDIE: ZEELEEUW
Teekening voor de Amsterdrmmer" door H. Verstijnert
DE MENEER. DIE TROTSCH IS OF ZIJN GR1EKSCH PROFIEL
Nederl. Munt
Hollands'bost o W oonfs slgami*
verband toch wel. Dat en waarom ik mij over de
gevolgen van die fout ernstig bezorgd maak, is
mijnen lezers bekend.
Te meer maak ik mij daarover bezorgd, omdat
ik in Mr. Aalberse neigingen onderstel, in de
noodlottige lijn verder te gaan en de tersluiks ten
onzent ingevoerde bescherming" (die, o ironie !
geen protectie" mag heeten !) uit te breiden tot
nog meer andere, drastischer maatregelen ter
bevordering van onzen nationalen arbeid (gelijk
vroeger de formule luidde).
Overigens, wat dezen bewindsman betreft, moet
men, dunkt mij, van hem getuigen, dat hij in een
moeilijk parket verkeert. Ook hij moet nu toch
wel door de onwraakbare logica der feiten tot het
inzicht zijn gekomen, dat eene
arbeidsduurbepcrking op den voet als door hem in zijn wet vastge
steld, op zijn zachtst gezegd in tijden als deze wel
zeer buitengewoon ongelegen was ! En die logica
der feiten dwingt hem tot terugtreden op den
aanvankelijk ingeslagen weg, maar de volle conse
quentie trekt hij daarbij niet. Wat niet zoo onbe
grijpelijk is: hij zit gevangen in het eenmaal aan
vaard dogma en daartegen te reageeren valt hem
zwaar. Maar deze verklaring moge zielkundig
juist zijn, zij is slechts een heel povere troost voor
de producenten.
Nog een andere taak rust op dezen Minister.
In 1922 bleef hij aan, gelijk de premier" destijds
meedeelde, omdat het zijn eerzucht was, onze
sociale verzekering te reorganiseeren. Dat zou
gaan in de richting van versobering en vereenvou
diging. En daarnaar zag onze nijverheid reik
halzend uit. Maar wij hebben hem van het najaar
1922 af aan het werk gezien (en de verschillende
fazen daarvan hier gevolgd) en wat is tot nu toe
de uitkomst geweest? Welke kans, welke waar
schijnlijkheid is er nu nog, dat dit groote werk vóór
de verkiezingen zijn beslag zal hebben gekregen ! ?
De aanstaande verkiezingen ! Wat zullen die ons
brengen? Wat zal haar uitkomst beteekenen voor
de economische en welvaartsbelangen van ons
land? Maar het stellen van die vraag brengt mij
niet alleen op politiek terrein, doch ook op dat der
onberekenbaarheden. Dus basta ! Het jaar 1925
zal het antwoord geven. S M i s s A E R T