Historisch Archief 1877-1940
No. 2400
OÊAMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
HET WASSENDE WATER
door HERMAN DE MAN
(Vervolg van No. 2479)
Een scheur trok in zijn kuisch jongensgemoed.
Hij wou nu wel een boom neerslaan, een stier
vellen, een volle huikuip tillen. Hij hieuw kracht
over, al werkte hij zijn klauwen zeer, van den
natten ochtend tot den donker. Maar waakzaam
was zijn oude vrouw, die, heur keind kennend,
dat wilde uit zijn oogen aflas. Ze gaf hem een streng
vermaan, dat in zijn ziel kerfde, maar daar niet
bezonk. Haar hardleersche jongen had zijn wil
niet meer ten dienste. De zwoelte van lieve gebaar
tjes en wat lach van een rijp meisje dat hem willig
en vrijgraag leek, trok hem van Water-Snoodt
weg, de buurten door, nog voorbij de stad. Gelijk
een losgebroken ruin, die ievers wijd voorbij
veel water en hekstaketsels, een merrie weet. Ineen
ouwe grauwe schuit, die gemeerd lag in de
LangeLinschoten,(dat fraaibeboomde slingerriviertje op
Woerden aan) woonde een knoestige raarverdraaide
daggelder, pielen Boonstoppel genaamd. Gielen
was een drieturvenman, krom van den beugel en
de spaai. Z'n verslonsde kop was rauw als ruigt
land, z'n vuile lippen hongen berustend neer en op
z'n knoestige klavieren korstten wratten en puis
ten, als droge aard. Zijn kleine grijze kop stond
op een gele pezenhals, zóó was die Gielen: een arme
sloebber van een landelijke werkgast, uitgedroogd
door zonnehette, weggevreten door 't beulenwerk
in dat vette rivierenland. Maar hoe welig was dat
dochtertje, de kraaizwarte Nelia !? Een
kortgedrongen robust diertje, met watergauwe maniertjes
en klaterende braniepraats. Een rijpe plokklare
boomvrucht, fijnfruit van een wilden stam.
Alleman die langskwam was ze genegen, 'n elk
bekwam eenblijen roepuit de oude schuit. Ze was,
dat spreekt, van jonge vrijers omringd als een
zwarte wijfjesgieteling. O, wat zwierven er velen
langs de schuit en omtrent de Vrouwenbrug, wat
hebben die gewacht, verdrietig om en tweer kuie
rend, zoo ze weeral leugenachtig beloofd had,
dat ze komen zou in den avond. Ze was gierig
in haar liefde, want ervaring had haar slim ge
maakt. Ze wist, dat haar fel lijveke driften wekte,
die ze zélf niet keeren kon. Teere droomerige
liefde ervoer ze niet van al die onte jongens. Maar
van teere zachte liefde droomde zij des avonds
onder de gele lampeschijn, gezeten over heur ver
wrongen vader, die meestal rookte en zweeg. Maar
als hem zoo eens in den avond praatte, met het
korte roodaarden pijpje in zijn vuile werkklauw,
dan was dat altijd en weer, in droomerige herinne
ring, over moeders. Over moeders, die aan kanker
gesturven was. Nooit over al die grootere jongens
en meiden, die de ouwe schuit uitgevlogen waren,
nooit over Jan, die in Veenhuizen zat om schooierij
en 't felle stroopen, maar over moeders, die aan den
kanker gesturven was. En dat wier voor Nelia
nooit te veel. Ze had bij heur leven om moeders
zóó veel niet gegeven. Nou wel, nou ze heen was,
en omdat vader Gielen altijd zoo raar en zoo beverig
wier, als hij heiir gedacht. Ze hieuw van die zachte
roerende lievigheid van dat kromme gedrocht
voor een vaal, afgesleten vrouwmensch. Ze
hieuw van al die zachte klanken, van die
beverigheid in vader zijn stem en daarom wier er den avond
zoo dukkels over moeders gepraat in de schuit.
En hoe kon dan gloeien van nijdigheid haar hart,
als ze docht aan de jonge bekant dronkene mannen,
die om haar lijf schooiden als honden om vleesch.
Ja, die zelfde lachebekkige wilde Nelia was een
droomerig kind, dat verlangde en uitzag naar
zachte liefdesstreeling. Ze kon ook niet weten, dat
liefdes heiliging eerst neerdaalt tusschen twee
menschen, als de gloeiroes is uitgefeest en de bange
gelatenheid der jaren óók voorbij.is en de zielen
eindelijk totén geneigd zijn in zuivere verstil
ling. Ook haar, thans door heiligende herinnering,
gelouterde oude vader, is eens dat liefdeleven in
dolle driestigheid begonnen, maar dat heeft ze
nooit geweten. Daardoor bleef ze een naar twee
zijden uitlevend wezentje, de lach en de onschuldige
wulpschheid overdag, 't vreemd verlangen naar
verstilde liefde in de avonden.
En omdat de korte Nelia zóó was, zóó onbegre
pen als arm daggeldersdcchtertje, wier ze voor al
die teleurgestelde knechten mér waard om te
bezitten. Ze wouwen allen dat ongrijpbare grijpen,
't maalde aan hun koppen die wild waren beroerd,
dat Nelia zich niet vangen liet.
Maar Gieljan, de tw.eede zoon van de oude vrouw
Beijen was wél lomp en een onbekwaam
achtcrafsch man, maar hij was driesier dan alleman. Toen
de liefdedrang boven zijn bezinning uit rees, en
zwelde tot een vloed waarop deze jonge boer wel
drijven moest, wieren zijn vuisten mokers, molen
wieken zijn armen. Kracht als van een vallenden
hemelsteen deed hem voortstorten, pal op het
doel af. Hij sprak met het meisje niet af en stond
ook niet voor zot. Maar toen haar lieve lach hem
toeklonk (de lach die zij zoo mildelijk voor allen
had) liep hem bruut en zonder vragen de plank
over van de ouwe schuit. Dat kon, op den klaren
dag, een elkeen zien, maar wat deerde dat den
uitzinnigen wilderik? Hij kreeg in 't achteronder,
waar hij niet anders dan gebogen staan kon, slaag
met een pook, maar daarom lachte de harde vent.
Hij hieuw vast wat hem vast had. Zijn geweldige
handen waren onwilliger karwei gewoon. Het
zwarte meidje wier door den sterken Hoenkooper
boer bedwongen, aleer ze 't recht begreep. Maar
toen ze bangelijk, huilend en lachend, tegen zijn
borst lag,wier dat wildegonk lief en zacht. Zijn
kinderlijke oogen lonkten Tieur aardig toe en zijn
aaiende handen bedoelden gansch geen kwaad.
Zijn barbaarsche verlangen verpafte al, bij het
eerste bereiken. In het vage hopend op
dronkenmakend liefdesgestoei, wist hij toen daar in die
schuit niet hoe daartoe te geraken. Hardheid zou
mogelijk dat lieve onbereikbaar ver van hem weg
doen vloeien, en hardheid jegens vrouwvolk
lag gansch in zijn aard niet. Ruwe en teere drangen
woelden in zijn kop dooreen. Dat weifelen ont
mande den driesten aanvaller; lomp en lacherig
zat hem zijn eigen postuur te bekijken in 't valsche
spiegeltje aan het geverfde schot.
Tegen ander volwassen manvolk, vrijgezellen
als hij, kon hem pochen en meeliegen over avon
tuur met meidegies, hier,gunter en overal, liegen
dat ie ze temmen kon en dwingen te doen hetgeen
hem bliefde, maar als 't er op aankwam gelijk nu
in die schuit ach, gedwee als een keind zat hij
heur halsje te aaien.
Ze staakte heur verwijt en gesmoorde roepen,
om zooveel zachtheid, maar klaagde:
Joh bin de gek? Wa' motten ze gaan zegge?"
Hij lachte lief en dom, maar vergat daarop een
weerwoord te geven.
Ze hield aan, fiksen, alsof ze 't al niet erg meer
en vond. Bij Griffroen hemmen ze jou zeker
gezien...."
Nou," zei Gieljan teemerig, alsof hem wakker
kwam uit een zomerslaapje.... da's goed, dan
zallenzed'rommers niks van hoeven te liegen .... "
B'n je dan niet bang dat 'et uit en komt?"
Belneent, da's latere zurg."
,,Wa' motte ze denken?"
Nou, nogal wiedes, da 'k mit jou wat vrijt,
m'n duifie."
Maar ben je dan zat?"
Zat? Neeël, zat niet. Maar keind, kijk mijn nou
is 'an.... hoe hiet je eigentlijk?"
Hoe of ik hiet? Nelia ommers. Kin je mijn dan
niet? Ik jou anders wel hoor...."
Nelia.... oh.... ja, mooie naam dag
Nelia "
Ze loech hem zoet tegen. Hij zette heur neer en
rekte z'n lijf wat. Beurde dat korte ding dan weer
op zijn knieën en dan er weer af. Dat was zoo een
aardig spul. Wat was datmeidje willig. Heurzwarte
haar kriebelde zoo. Onder heur haar lei hem z'n
hand, in heur halsje, daar waar een bloedaar
klopte. Zoo bleef hem langen tijd stil zitten, gansch
vergetend zijn drieste voornemen. Ze keek eens
naar dien raren vent op. Wat was hem nou stil.
En den dien had ze met den pook geslagen, zoo'n.
raren, bangen jongen nou. Terwijl ze hoopte, dat
hij 't niet opvolgen zou, ried ze zacht: gaat nou
weer weg Gieljan Beijen." Maar stil bleef hem zit
ten, nog niet verroerend zijn vingers.
Ze wier toen van dat vreemde danig bang. Z'n
zwijgen was ijzig en zwaarder te verduren dan zijn
even ongewone overval op den lichten dag. Maar
ze dierf niet overend springen; z'n zacht op heur
hals gedrukte hand zou mogelijk dan langs zijn
lijf vallen, zoomaar, slap. Van Gieljan Beijen van
Water-Snoodt had ze nooit vernomen, dat hem
zoo een wilderik was. En 't jonk was1 óók niet zat.
Zou hem onwijs zijn geworden? Bangigheid neep
haar keel samen en zonder dat ze 't wilde of
goed wist gaf ze een gedempte schreeuw.
Vrindelijk keken zijn heldere twee oogen haar
aan, vrageloos en zuiver. Toen wier ze gerust.
Gansch zijn doen lag daarmee voor haar begrip
open. Neergeslagen was dat wilde jonk, na zijn
astrante kuur. Bang was hem, heur kwaad te doen.
Een groote vent; een hart als van een
moederskeind.
Alles, alles begreep ze, alhoewel er geen woorden
vielen. En dat gaf het daggeldersmeidje Nelia een
diepe roering, een deernis voor dien boerman.
Daarom beurde ze heur hoofd wat hooger, en
legde zich zacht tegen zijn vest aan. En dat
poovere gebaar woelde warm door haar bloed na,
alsof ze zichzelve gansch en al overgaf dien vreem
den boer. Hij asemde diep, zoodat ze 't nattig
lauw voelde worden over heur haren on zegde:
Nelia m'n liefte, ben ik dan niet te astrant
gewist?"
Dat zóó'n sterke vent z'n bang beklag deed,
Eigentlijk wel Gieljan Beijen," fluisterde ze
weerom, zonder naar hem op te zien.
Waarop hij weer, met een rare stem: maar 'k
zal'ie niet deren Nelia. Ik docht...."
Nou wat docht jij dan?"
Geef me eris 'n zoen, diertje." Ze veerde op en
weerde met de handen hem af van heur mond.
Hij trok de handen van Nelia niet weg, en ze had
dat wél verwacht.
,,'k Docht.... dat je was.... van gansch ander
slag.... dat docht ik...."
Jaat?" Ze kwam vóór hem staan en hij kon
en mocht haar toen kussen, zander verweer. Een
grilling voer door zijn lijf.
Heb'ie nooit eer gevrijd?" vroeg ze, zoo wijs als
een moedertje.
Kij kleurde tot achter in zijn nek, stond op en
beet haar toe: bel jaat, dukkels genog. 't Is nou
weer wél gewist, gendag."
Maar ze hield zijn harde armen vast. Gieljan
wat heb ie ineenze."
Ikke? Niks, 'k mot naar den huis. 't Is een
werkendag." Maar bij het afgesleten trapje bedacht
hij zich. Ik kom weerom meid.... waar kin 'k ie
veinden?"
Zich rap bezinnend sprak Nslia met hem af,
voor den volgenden avond al, achter de woning
van Breudijk genaamd Labanshoef", op den
Tiendeweg.
Hij liep rap over de plank en keek niet om.
Z'n fiets lag in het gras. In n rek, sissend tus
schen z'n tanden, reed Gieljan Beijen, een erva
ring rijker, naar de oude hoeve weerom, waar hij
kind was geweest en waar, in het breeduitgeineten
land, al zijn arbeid lag van jaren.
Maar Nelia zat, onderwijl ze aarpels schilde in de
s.chuit, er om te huilen. Wat was dat vandaag
raar geweest. Al d'r leven had ze zulke dingen
nog niet beleefd. Een geweldenaar en een keind,
een vent als een zomersche donderlucht, zóó vuur
en storm en hagel, zóó zon uit blauwe lappen
opengewaaide hemel.
Gieljan Beijen, terug op Water-Snoodt, ervoer
dat voor een beroerd gemoed, voor een die
dingen te verduisteren had, den huis te klein, het.
land te kalm was en te vlak lag. Hij greep zijn
buks en jaagde dien achtermiddag zonder wild
te raken de ruige landscheiding af, waar hij
vaak een pad moest banen door bramcnrank
en winderuigt, daar pispotslierten genaamd.
Toen hij aan 't ende der landscheiding naar hun
hofstee terug keek, zag hij daar een elk in getrouwe
eenderheid, als gelijk wanneer, bezig. Wieleke zat
aan een tafeltje op het erf, ze stopte de kousen.
Moeders liep met Willem (Gieljan's jongsten broer,
den eenigen die na hem overschoot) van stal naar
stal en Willem droeg een halster. Want het was
bekant den tijd dat de paardekooplui wieren ver
wacht in Hoenkoop. De keuen liepen wroetend
over 't erf, de haan met z'n kippen, de duiven en de
pekingsche eenden, alles kon hij onderscheiden,
zelfs de venijnige poelepetaten. Hoe rustig en
gewoon lag de hofstee daar zoo midden in het land.
De koeien waren na 't melken, vandaag voor 't
eerst, in het hooiland gelaten om er 'tetgras weg te
scheren. Dj schemer kwam aangegolfd; als hij
zijn oogen even dichtdeed en weer opende, dan
was het donkerder geworden. De buurt verengde.
Alles wier opgenomen in een grijze sluier, waarin
huis- en boomenvormen versmolten. Velerhande
daggeluiden stierven weg, andere wieren uit de
stilte waarneembaar, 't Bassen van een
Polsbroekschen hoefhond, de toeter van een recderijboot
heelegaar op de Lek en de zware bonsstooten van
de koekenfabriek in de stad, doken op.
Toen hem naar den huis terugliep, docht hem:
wat is 't nou stil hier, en alles rustig weggeleid....
waarom motten de menschen zoo slecht zijn....
waarom hebben heurlui met elkaar geen vrede....
De koeien lieten zich na elkaar op de pooten neer
in den lagen avonddamp die hen omhulde. Zoo
wijd hij zien kon leek het, of er toen geen rund
meer lag in het land. Maar de pinkstier stond
driest te snuiven in z'n boogertkamp. Alleen het
sterke gedrongen lijf kwam boven den sneeuwigen
damp uit. Gieljan docht hoe aardig dat was, net
of de pinkstier over een wijd water dreef.
Hij liep het koeihok door en kwam in de horren
wagenschuur Willem tegen.
(Wordt vervolgd)
OL.OO
f 0.2 S
&N