De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1924 20 december pagina 23

20 december 1924 – pagina 23

Dit is een ingescande tekst.

No. 2400 OÊAMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND HET WASSENDE WATER door HERMAN DE MAN (Vervolg van No. 2479) Een scheur trok in zijn kuisch jongensgemoed. Hij wou nu wel een boom neerslaan, een stier vellen, een volle huikuip tillen. Hij hieuw kracht over, al werkte hij zijn klauwen zeer, van den natten ochtend tot den donker. Maar waakzaam was zijn oude vrouw, die, heur keind kennend, dat wilde uit zijn oogen aflas. Ze gaf hem een streng vermaan, dat in zijn ziel kerfde, maar daar niet bezonk. Haar hardleersche jongen had zijn wil niet meer ten dienste. De zwoelte van lieve gebaar tjes en wat lach van een rijp meisje dat hem willig en vrijgraag leek, trok hem van Water-Snoodt weg, de buurten door, nog voorbij de stad. Gelijk een losgebroken ruin, die ievers wijd voorbij veel water en hekstaketsels, een merrie weet. Ineen ouwe grauwe schuit, die gemeerd lag in de LangeLinschoten,(dat fraaibeboomde slingerriviertje op Woerden aan) woonde een knoestige raarverdraaide daggelder, pielen Boonstoppel genaamd. Gielen was een drieturvenman, krom van den beugel en de spaai. Z'n verslonsde kop was rauw als ruigt land, z'n vuile lippen hongen berustend neer en op z'n knoestige klavieren korstten wratten en puis ten, als droge aard. Zijn kleine grijze kop stond op een gele pezenhals, zóó was die Gielen: een arme sloebber van een landelijke werkgast, uitgedroogd door zonnehette, weggevreten door 't beulenwerk in dat vette rivierenland. Maar hoe welig was dat dochtertje, de kraaizwarte Nelia !? Een kortgedrongen robust diertje, met watergauwe maniertjes en klaterende braniepraats. Een rijpe plokklare boomvrucht, fijnfruit van een wilden stam. Alleman die langskwam was ze genegen, 'n elk bekwam eenblijen roepuit de oude schuit. Ze was, dat spreekt, van jonge vrijers omringd als een zwarte wijfjesgieteling. O, wat zwierven er velen langs de schuit en omtrent de Vrouwenbrug, wat hebben die gewacht, verdrietig om en tweer kuie rend, zoo ze weeral leugenachtig beloofd had, dat ze komen zou in den avond. Ze was gierig in haar liefde, want ervaring had haar slim ge maakt. Ze wist, dat haar fel lijveke driften wekte, die ze zélf niet keeren kon. Teere droomerige liefde ervoer ze niet van al die onte jongens. Maar van teere zachte liefde droomde zij des avonds onder de gele lampeschijn, gezeten over heur ver wrongen vader, die meestal rookte en zweeg. Maar als hem zoo eens in den avond praatte, met het korte roodaarden pijpje in zijn vuile werkklauw, dan was dat altijd en weer, in droomerige herinne ring, over moeders. Over moeders, die aan kanker gesturven was. Nooit over al die grootere jongens en meiden, die de ouwe schuit uitgevlogen waren, nooit over Jan, die in Veenhuizen zat om schooierij en 't felle stroopen, maar over moeders, die aan den kanker gesturven was. En dat wier voor Nelia nooit te veel. Ze had bij heur leven om moeders zóó veel niet gegeven. Nou wel, nou ze heen was, en omdat vader Gielen altijd zoo raar en zoo beverig wier, als hij heiir gedacht. Ze hieuw van die zachte roerende lievigheid van dat kromme gedrocht voor een vaal, afgesleten vrouwmensch. Ze hieuw van al die zachte klanken, van die beverigheid in vader zijn stem en daarom wier er den avond zoo dukkels over moeders gepraat in de schuit. En hoe kon dan gloeien van nijdigheid haar hart, als ze docht aan de jonge bekant dronkene mannen, die om haar lijf schooiden als honden om vleesch. Ja, die zelfde lachebekkige wilde Nelia was een droomerig kind, dat verlangde en uitzag naar zachte liefdesstreeling. Ze kon ook niet weten, dat liefdes heiliging eerst neerdaalt tusschen twee menschen, als de gloeiroes is uitgefeest en de bange gelatenheid der jaren óók voorbij.is en de zielen eindelijk totén geneigd zijn in zuivere verstil ling. Ook haar, thans door heiligende herinnering, gelouterde oude vader, is eens dat liefdeleven in dolle driestigheid begonnen, maar dat heeft ze nooit geweten. Daardoor bleef ze een naar twee zijden uitlevend wezentje, de lach en de onschuldige wulpschheid overdag, 't vreemd verlangen naar verstilde liefde in de avonden. En omdat de korte Nelia zóó was, zóó onbegre pen als arm daggeldersdcchtertje, wier ze voor al die teleurgestelde knechten mér waard om te bezitten. Ze wouwen allen dat ongrijpbare grijpen, 't maalde aan hun koppen die wild waren beroerd, dat Nelia zich niet vangen liet. Maar Gieljan, de tw.eede zoon van de oude vrouw Beijen was wél lomp en een onbekwaam achtcrafsch man, maar hij was driesier dan alleman. Toen de liefdedrang boven zijn bezinning uit rees, en zwelde tot een vloed waarop deze jonge boer wel drijven moest, wieren zijn vuisten mokers, molen wieken zijn armen. Kracht als van een vallenden hemelsteen deed hem voortstorten, pal op het doel af. Hij sprak met het meisje niet af en stond ook niet voor zot. Maar toen haar lieve lach hem toeklonk (de lach die zij zoo mildelijk voor allen had) liep hem bruut en zonder vragen de plank over van de ouwe schuit. Dat kon, op den klaren dag, een elkeen zien, maar wat deerde dat den uitzinnigen wilderik? Hij kreeg in 't achteronder, waar hij niet anders dan gebogen staan kon, slaag met een pook, maar daarom lachte de harde vent. Hij hieuw vast wat hem vast had. Zijn geweldige handen waren onwilliger karwei gewoon. Het zwarte meidje wier door den sterken Hoenkooper boer bedwongen, aleer ze 't recht begreep. Maar toen ze bangelijk, huilend en lachend, tegen zijn borst lag,wier dat wildegonk lief en zacht. Zijn kinderlijke oogen lonkten Tieur aardig toe en zijn aaiende handen bedoelden gansch geen kwaad. Zijn barbaarsche verlangen verpafte al, bij het eerste bereiken. In het vage hopend op dronkenmakend liefdesgestoei, wist hij toen daar in die schuit niet hoe daartoe te geraken. Hardheid zou mogelijk dat lieve onbereikbaar ver van hem weg doen vloeien, en hardheid jegens vrouwvolk lag gansch in zijn aard niet. Ruwe en teere drangen woelden in zijn kop dooreen. Dat weifelen ont mande den driesten aanvaller; lomp en lacherig zat hem zijn eigen postuur te bekijken in 't valsche spiegeltje aan het geverfde schot. Tegen ander volwassen manvolk, vrijgezellen als hij, kon hem pochen en meeliegen over avon tuur met meidegies, hier,gunter en overal, liegen dat ie ze temmen kon en dwingen te doen hetgeen hem bliefde, maar als 't er op aankwam gelijk nu in die schuit ach, gedwee als een keind zat hij heur halsje te aaien. Ze staakte heur verwijt en gesmoorde roepen, om zooveel zachtheid, maar klaagde: Joh bin de gek? Wa' motten ze gaan zegge?" Hij lachte lief en dom, maar vergat daarop een weerwoord te geven. Ze hield aan, fiksen, alsof ze 't al niet erg meer en vond. Bij Griffroen hemmen ze jou zeker gezien...." Nou," zei Gieljan teemerig, alsof hem wakker kwam uit een zomerslaapje.... da's goed, dan zallenzed'rommers niks van hoeven te liegen .... " B'n je dan niet bang dat 'et uit en komt?" Belneent, da's latere zurg." ,,Wa' motte ze denken?" Nou, nogal wiedes, da 'k mit jou wat vrijt, m'n duifie." Maar ben je dan zat?" Zat? Neeël, zat niet. Maar keind, kijk mijn nou is 'an.... hoe hiet je eigentlijk?" Hoe of ik hiet? Nelia ommers. Kin je mijn dan niet? Ik jou anders wel hoor...." Nelia.... oh.... ja, mooie naam dag Nelia " Ze loech hem zoet tegen. Hij zette heur neer en rekte z'n lijf wat. Beurde dat korte ding dan weer op zijn knieën en dan er weer af. Dat was zoo een aardig spul. Wat was datmeidje willig. Heurzwarte haar kriebelde zoo. Onder heur haar lei hem z'n hand, in heur halsje, daar waar een bloedaar klopte. Zoo bleef hem langen tijd stil zitten, gansch vergetend zijn drieste voornemen. Ze keek eens naar dien raren vent op. Wat was hem nou stil. En den dien had ze met den pook geslagen, zoo'n. raren, bangen jongen nou. Terwijl ze hoopte, dat hij 't niet opvolgen zou, ried ze zacht: gaat nou weer weg Gieljan Beijen." Maar stil bleef hem zit ten, nog niet verroerend zijn vingers. Ze wier toen van dat vreemde danig bang. Z'n zwijgen was ijzig en zwaarder te verduren dan zijn even ongewone overval op den lichten dag. Maar ze dierf niet overend springen; z'n zacht op heur hals gedrukte hand zou mogelijk dan langs zijn lijf vallen, zoomaar, slap. Van Gieljan Beijen van Water-Snoodt had ze nooit vernomen, dat hem zoo een wilderik was. En 't jonk was1 óók niet zat. Zou hem onwijs zijn geworden? Bangigheid neep haar keel samen en zonder dat ze 't wilde of goed wist gaf ze een gedempte schreeuw. Vrindelijk keken zijn heldere twee oogen haar aan, vrageloos en zuiver. Toen wier ze gerust. Gansch zijn doen lag daarmee voor haar begrip open. Neergeslagen was dat wilde jonk, na zijn astrante kuur. Bang was hem, heur kwaad te doen. Een groote vent; een hart als van een moederskeind. Alles, alles begreep ze, alhoewel er geen woorden vielen. En dat gaf het daggeldersmeidje Nelia een diepe roering, een deernis voor dien boerman. Daarom beurde ze heur hoofd wat hooger, en legde zich zacht tegen zijn vest aan. En dat poovere gebaar woelde warm door haar bloed na, alsof ze zichzelve gansch en al overgaf dien vreem den boer. Hij asemde diep, zoodat ze 't nattig lauw voelde worden over heur haren on zegde: Nelia m'n liefte, ben ik dan niet te astrant gewist?" Dat zóó'n sterke vent z'n bang beklag deed, Eigentlijk wel Gieljan Beijen," fluisterde ze weerom, zonder naar hem op te zien. Waarop hij weer, met een rare stem: maar 'k zal'ie niet deren Nelia. Ik docht...." Nou wat docht jij dan?" Geef me eris 'n zoen, diertje." Ze veerde op en weerde met de handen hem af van heur mond. Hij trok de handen van Nelia niet weg, en ze had dat wél verwacht. ,,'k Docht.... dat je was.... van gansch ander slag.... dat docht ik...." Jaat?" Ze kwam vóór hem staan en hij kon en mocht haar toen kussen, zander verweer. Een grilling voer door zijn lijf. Heb'ie nooit eer gevrijd?" vroeg ze, zoo wijs als een moedertje. Kij kleurde tot achter in zijn nek, stond op en beet haar toe: bel jaat, dukkels genog. 't Is nou weer wél gewist, gendag." Maar ze hield zijn harde armen vast. Gieljan wat heb ie ineenze." Ikke? Niks, 'k mot naar den huis. 't Is een werkendag." Maar bij het afgesleten trapje bedacht hij zich. Ik kom weerom meid.... waar kin 'k ie veinden?" Zich rap bezinnend sprak Nslia met hem af, voor den volgenden avond al, achter de woning van Breudijk genaamd Labanshoef", op den Tiendeweg. Hij liep rap over de plank en keek niet om. Z'n fiets lag in het gras. In n rek, sissend tus schen z'n tanden, reed Gieljan Beijen, een erva ring rijker, naar de oude hoeve weerom, waar hij kind was geweest en waar, in het breeduitgeineten land, al zijn arbeid lag van jaren. Maar Nelia zat, onderwijl ze aarpels schilde in de s.chuit, er om te huilen. Wat was dat vandaag raar geweest. Al d'r leven had ze zulke dingen nog niet beleefd. Een geweldenaar en een keind, een vent als een zomersche donderlucht, zóó vuur en storm en hagel, zóó zon uit blauwe lappen opengewaaide hemel. Gieljan Beijen, terug op Water-Snoodt, ervoer dat voor een beroerd gemoed, voor een die dingen te verduisteren had, den huis te klein, het. land te kalm was en te vlak lag. Hij greep zijn buks en jaagde dien achtermiddag zonder wild te raken de ruige landscheiding af, waar hij vaak een pad moest banen door bramcnrank en winderuigt, daar pispotslierten genaamd. Toen hij aan 't ende der landscheiding naar hun hofstee terug keek, zag hij daar een elk in getrouwe eenderheid, als gelijk wanneer, bezig. Wieleke zat aan een tafeltje op het erf, ze stopte de kousen. Moeders liep met Willem (Gieljan's jongsten broer, den eenigen die na hem overschoot) van stal naar stal en Willem droeg een halster. Want het was bekant den tijd dat de paardekooplui wieren ver wacht in Hoenkoop. De keuen liepen wroetend over 't erf, de haan met z'n kippen, de duiven en de pekingsche eenden, alles kon hij onderscheiden, zelfs de venijnige poelepetaten. Hoe rustig en gewoon lag de hofstee daar zoo midden in het land. De koeien waren na 't melken, vandaag voor 't eerst, in het hooiland gelaten om er 'tetgras weg te scheren. Dj schemer kwam aangegolfd; als hij zijn oogen even dichtdeed en weer opende, dan was het donkerder geworden. De buurt verengde. Alles wier opgenomen in een grijze sluier, waarin huis- en boomenvormen versmolten. Velerhande daggeluiden stierven weg, andere wieren uit de stilte waarneembaar, 't Bassen van een Polsbroekschen hoefhond, de toeter van een recderijboot heelegaar op de Lek en de zware bonsstooten van de koekenfabriek in de stad, doken op. Toen hem naar den huis terugliep, docht hem: wat is 't nou stil hier, en alles rustig weggeleid.... waarom motten de menschen zoo slecht zijn.... waarom hebben heurlui met elkaar geen vrede.... De koeien lieten zich na elkaar op de pooten neer in den lagen avonddamp die hen omhulde. Zoo wijd hij zien kon leek het, of er toen geen rund meer lag in het land. Maar de pinkstier stond driest te snuiven in z'n boogertkamp. Alleen het sterke gedrongen lijf kwam boven den sneeuwigen damp uit. Gieljan docht hoe aardig dat was, net of de pinkstier over een wijd water dreef. Hij liep het koeihok door en kwam in de horren wagenschuur Willem tegen. (Wordt vervolgd) OL.OO f 0.2 S &N

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl