Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WËlKBLAD^VOÖR"NËDlRLAND
DIERSTUDIE: NEUSHOORN
Teekening voor de Amsterdammer" door H. Verslijnen
Op den Economischer! Uitkijk
Het spel van A, B en C. (I).
Over onze openbare armenzorg, over onze
armenwet en hare werking hoort en leest men
weinig; belangwekkend is het onderwerp zeker
in hooge mate, maar zij, die zich daarmede bezig
houden, schijnen bij het groote publiek weinig
belangstelling daarin te onderstellen. Men vindt
in de pers nu en dan berichten en mededeelingen,
die daarop betrekking hebben, maar samenvat
tende beschouwingen treft men in organen, die
zich tot een ruimen lezerskring richten, zelden aan.
Dat is jammer, want de op dit gebied rijzende
vraagstukken zijn gewichtig genoeg. Het komt mij
daarom wel nuttig voor, een daarvan hier ter
sprake te brengen, de vraag n.l. hoe in den loop
der tijden de wisselende verhouding is geweest
tusschen het aandeel in de algemeene
armenzorgslasten van de drie op dit terrein werkende organisa
ties, die wij kunnen aanduiden als A de gemeenten
rechtstreeks en de burgerlijke instellingen (waaraan
wij toevoegen de weinig beteekenende zooge
naamde gemengde" instellingen), B de kerkelijke
en C de bijzondere.
Laat mij beginnen met eraan te herinneren, dat
aan de thans geldende armenwet (van 1912) is
voorafgegaan die van 1854. Deze laatste beoogde
een einde te maken aan den tot op dat jaar
heerschenden toestand, waarin eigenlijk weinig door
gemeentebesturen of van gemeentewege aan armen
zorg feitelijk werd gedaan, doch de voor rekening
van de burgerlijke overheid te verstrekken onder
stand namens haar veelvuldig werd gegeven door
bemiddeling van kerkelijke instellingen, die daar
toe door de overheid werden gesubsidieerd. Het
is wel duidelijk, dat een stelsel als dit moest leiden
tot een belangrijk aandeel van burgerlijke gemeen
ten in de totale armenzorg-lasten, want wie geld
uitgeeft, dat hem door een ander wordt terugbe
taald, is allicht minder zuinig dan wanneer hij uit
eigen middelen de kosten moet bestrijden. Om
streeks 1850 beschouwde men dezen staatTvan
zaken dan ook als een misstand, welken de wet
gever moest verhelpen. De wet van 1854 streefde
daarom naar beperking van door de overheid aan
kerkelijke instellingen te verleencn subsidies en
bepaalde voorts, dat de gemeentelijke organisaties
armen slechts dan zouden ondersteunen, indien
zij niet door kerkelijke of particuliere instellingen
werden geholpen en zelfs dan slechts bij vol
strekte onvermijdelijkheid."
Langs twee wegen zou men dus, meende men,
het doel bereiken: de kerkelijke instellingen
zouden in steeds geringer mate gelden van de
overheid ontvangen en de overheid zelf, meer
rechtstreeks ondersteunende, zou dat niet met
ruime hand doen, zou eerst afwachten of niet
kerkelijke en particuliere instellingen voorgingen.
Vraagt men nu of dit doel onder de werking
der armenwet van 1854 inderdaad is bereikt, dan
kan het antwoord op die vraag in enkele, sprekende
cijfers worden gegeven. Men behoeft daartoe over
verschillende jaren slechts te vergelijken de per
centages, waarvoor de drie groepen A, B en C
deelden in het totaal der armenzorgs-lasten.
Welnu, voor 1854 waren deze percentcijfers onder
scheidenlijk:
A....40,l
B.... 50,4
C.... 9,5
Men ziet, dat, toen de wet begon te werken, de
burgerlijke overheid 2/5 van het geheel voor hare
rekening had, de Kerk 1/2 en de particuliere
instellingen iets minder dan 1,10. Hoe was nu,
nadat de wet 15 jaar had gewerkt (dus in 1860)
deze verhouding geworden? Ziehier voor dat jaar
de percentages:
A....48,4
B 42,2
C.... 9,4
Terwijl het aandeel der particuliere instellingen
vrijwel ongewijzigd was gebleven, neemt men bij
de twee andere, de meest belangrijke groepen,
eene verschuiving waar juist in de omgekeerde
dan de door den wetgever beoogde richting. Had
deze toch gehoopt, dat het aandeel van A zou
slinken, het steeg van 40,1 op 48,4 en dacht hij
dat de Kerk een ruimer deel van het totaal voor
hare rekening zou nemen, de cijfers 50,4 en 42,2
wezen het tegendeel uit.
Waaraan was deze averechtsche uitkomst toe te
schrijven? Aan verschillende oorzaken, waarvan
zekerwelde belangrijkste deze was: dat de regeling
Dr;
j K GAST
van het onderstands-domicilie" de gemeentelijke
overheid niet tot zuinigheid, maar veeleer tot
ruime bedeeling verlokte. Die regeling kwam
hierop neer, dat, indien een arme zich bevond in d
gemeente A doch geboortig was uit gemeente B,
deze laatste voor den onderstand aansprakelijk
was. Maar te A verblijvende ontving hij daar de
hem door het gemeentebestuur van A toegekende
gelden, welke dat gemeentebestuur op B verhaalde,
daar immers B als geboorteplaats aansprakelijk
was. En welke reden had men te A om zuinig te zijn
met gelden, die een andere gemeente terugbe
taalde? Een tweede oorzaak der verschuiving in de
door den wetgever niet gewenschte richting was:
dat toch nog meer dan men verwacht had de
ondersteuning van armen door kerkelijke instel
lingen maar mor rekening van de burgerlijke over
heid gehandhaafd bleef.
Opzettelijk gaf ik de cijfers juist voor het jaar
1869, omdat dit jaar als een mijlpaal is te beschou
wen. In 1870 toch kwam eene wijziging van de
armenwet tot stand, waardoor het domicilie van
onderstand werd afgeschaft, d.w.z. er zou voortaan
geen sprake meer zijn van verhaal door de eene
gemeente op de andere: de gemeente, waar de
arme zich bevindt" beslist over onderstand en
verstrekt dien dan voor eigen rekening. Uit eigen
beurs het geld uitgevende, zouden de gemeente
besturen wel zuiniger leeren zijn, zoo meende men.
Inderdaad heeft aanvankelijk deze maatregel
wel goed gewerkt. Gaat men de percentcijfers voor
A, B en C na 1869 na, dan ziet men de 48,4 voor
A in 1869 dalen tot 41,1 in 1880, in welk jaar B
47,6 voor zijne rekening neemt. Dit wil zeggen:
men was in 1880 bijna zoo ver als men was in 1854 !
Maar na 1880 ziet men de schaal weer omslaan,
het aandeel van A weer geleidelijk stijgen, dat
van B geleidelijk dalen, terwijl C in de eerste
tientallen jaren na 1870 haar'9,5 % van 1869
tot 14% weet op te voeren. Wij krijgen dan b.v.
voor 1898 deze verhouding:
A 44,1
B....41,7
C.... 14,2
Het gaat, zooals blijkt, weer den (in des wet
gevers gedachtengang) verkeerden kant uit. En
nemen wij nu het jaar 1911 hetwelk vooraf
ging aan de inwerkingtreding der armenwet-1912
OOKTFRED:.IUOESKE
ZANDBLAD - SIGAREN 8 enIO ets
mr. Heemskerk's werk) dan vinden wij deze
verdeeling (grosso modo):
A 56
B....32
C....12
Hier /ijn wij dus wel ver af van de 40?50£
en '.'.V, die wij uit 1854 kennen en die toen be
schouwd werden als aan te duiden een /.eer
ongewenschte verhouding, welke door de wet moest
worden verbeterd. Het is wel volkomen duidelijk:
van die verbetering is niets terecht gekomen.
Wat ons niet zoozeer behoeft te verbazen. Want
ook (misschien : vooral) in zaken als deze kan de
wetgever wel voornemens koesteren en die door
allerlei artikelen trachten te verwezenlijken, maar
als zijn stelsel ingaat tegen den geest des tijds,
dan leeft de praktijk over al zijn artikelen heen.
Zoo ging het hier. De wet schreef voor, dat de
overheid zich van eiken onderstand moest ont
houden, wanneer kerk of particuliere armenzorg
zich aan den behoeftige iets (in welke geringe
mate ook) liet gelegen liggen. Dus: geen dubbele
bedeeling." Maar metterdaad werd deze regel.
Het stelsel der wet wilde de openbare armenzorg
beperken tot politiezorg: slechts bij "volstrekte
onvermijdelijkheid mocht van overheidswege iets
worden uitgereikt. Maar ook dat werd in de prak
tijk heel anders.
Het is dus wel verklaarbaar, wat wij zien : dat
de bedoeling der wet van '54 niet door hare
prrfktijk werd bevestigd, maar gelogenstraft.
Een volgenden keer zullen wij zien hoe het spel
van A, B en C" zich onder de nieuwe armenwet
heeft voortgezet.
S M i s s A E R T
J. S. MEUWSEN, Hotl. A'DAB-R'DAM-DEN HAAO
DE BESTE HOEDEN IN HOLLAND