De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 3 januari pagina 19

3 januari 1925 – pagina 19

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WËlKBLAD^VOÖR"NËDlRLAND DIERSTUDIE: NEUSHOORN Teekening voor de Amsterdammer" door H. Verslijnen Op den Economischer! Uitkijk Het spel van A, B en C. (I). Over onze openbare armenzorg, over onze armenwet en hare werking hoort en leest men weinig; belangwekkend is het onderwerp zeker in hooge mate, maar zij, die zich daarmede bezig houden, schijnen bij het groote publiek weinig belangstelling daarin te onderstellen. Men vindt in de pers nu en dan berichten en mededeelingen, die daarop betrekking hebben, maar samenvat tende beschouwingen treft men in organen, die zich tot een ruimen lezerskring richten, zelden aan. Dat is jammer, want de op dit gebied rijzende vraagstukken zijn gewichtig genoeg. Het komt mij daarom wel nuttig voor, een daarvan hier ter sprake te brengen, de vraag n.l. hoe in den loop der tijden de wisselende verhouding is geweest tusschen het aandeel in de algemeene armenzorgslasten van de drie op dit terrein werkende organisa ties, die wij kunnen aanduiden als A de gemeenten rechtstreeks en de burgerlijke instellingen (waaraan wij toevoegen de weinig beteekenende zooge naamde gemengde" instellingen), B de kerkelijke en C de bijzondere. Laat mij beginnen met eraan te herinneren, dat aan de thans geldende armenwet (van 1912) is voorafgegaan die van 1854. Deze laatste beoogde een einde te maken aan den tot op dat jaar heerschenden toestand, waarin eigenlijk weinig door gemeentebesturen of van gemeentewege aan armen zorg feitelijk werd gedaan, doch de voor rekening van de burgerlijke overheid te verstrekken onder stand namens haar veelvuldig werd gegeven door bemiddeling van kerkelijke instellingen, die daar toe door de overheid werden gesubsidieerd. Het is wel duidelijk, dat een stelsel als dit moest leiden tot een belangrijk aandeel van burgerlijke gemeen ten in de totale armenzorg-lasten, want wie geld uitgeeft, dat hem door een ander wordt terugbe taald, is allicht minder zuinig dan wanneer hij uit eigen middelen de kosten moet bestrijden. Om streeks 1850 beschouwde men dezen staatTvan zaken dan ook als een misstand, welken de wet gever moest verhelpen. De wet van 1854 streefde daarom naar beperking van door de overheid aan kerkelijke instellingen te verleencn subsidies en bepaalde voorts, dat de gemeentelijke organisaties armen slechts dan zouden ondersteunen, indien zij niet door kerkelijke of particuliere instellingen werden geholpen en zelfs dan slechts bij vol strekte onvermijdelijkheid." Langs twee wegen zou men dus, meende men, het doel bereiken: de kerkelijke instellingen zouden in steeds geringer mate gelden van de overheid ontvangen en de overheid zelf, meer rechtstreeks ondersteunende, zou dat niet met ruime hand doen, zou eerst afwachten of niet kerkelijke en particuliere instellingen voorgingen. Vraagt men nu of dit doel onder de werking der armenwet van 1854 inderdaad is bereikt, dan kan het antwoord op die vraag in enkele, sprekende cijfers worden gegeven. Men behoeft daartoe over verschillende jaren slechts te vergelijken de per centages, waarvoor de drie groepen A, B en C deelden in het totaal der armenzorgs-lasten. Welnu, voor 1854 waren deze percentcijfers onder scheidenlijk: A....40,l B.... 50,4 C.... 9,5 Men ziet, dat, toen de wet begon te werken, de burgerlijke overheid 2/5 van het geheel voor hare rekening had, de Kerk 1/2 en de particuliere instellingen iets minder dan 1,10. Hoe was nu, nadat de wet 15 jaar had gewerkt (dus in 1860) deze verhouding geworden? Ziehier voor dat jaar de percentages: A....48,4 B 42,2 C.... 9,4 Terwijl het aandeel der particuliere instellingen vrijwel ongewijzigd was gebleven, neemt men bij de twee andere, de meest belangrijke groepen, eene verschuiving waar juist in de omgekeerde dan de door den wetgever beoogde richting. Had deze toch gehoopt, dat het aandeel van A zou slinken, het steeg van 40,1 op 48,4 en dacht hij dat de Kerk een ruimer deel van het totaal voor hare rekening zou nemen, de cijfers 50,4 en 42,2 wezen het tegendeel uit. Waaraan was deze averechtsche uitkomst toe te schrijven? Aan verschillende oorzaken, waarvan zekerwelde belangrijkste deze was: dat de regeling Dr; j K GAST van het onderstands-domicilie" de gemeentelijke overheid niet tot zuinigheid, maar veeleer tot ruime bedeeling verlokte. Die regeling kwam hierop neer, dat, indien een arme zich bevond in d gemeente A doch geboortig was uit gemeente B, deze laatste voor den onderstand aansprakelijk was. Maar te A verblijvende ontving hij daar de hem door het gemeentebestuur van A toegekende gelden, welke dat gemeentebestuur op B verhaalde, daar immers B als geboorteplaats aansprakelijk was. En welke reden had men te A om zuinig te zijn met gelden, die een andere gemeente terugbe taalde? Een tweede oorzaak der verschuiving in de door den wetgever niet gewenschte richting was: dat toch nog meer dan men verwacht had de ondersteuning van armen door kerkelijke instel lingen maar mor rekening van de burgerlijke over heid gehandhaafd bleef. Opzettelijk gaf ik de cijfers juist voor het jaar 1869, omdat dit jaar als een mijlpaal is te beschou wen. In 1870 toch kwam eene wijziging van de armenwet tot stand, waardoor het domicilie van onderstand werd afgeschaft, d.w.z. er zou voortaan geen sprake meer zijn van verhaal door de eene gemeente op de andere: de gemeente, waar de arme zich bevindt" beslist over onderstand en verstrekt dien dan voor eigen rekening. Uit eigen beurs het geld uitgevende, zouden de gemeente besturen wel zuiniger leeren zijn, zoo meende men. Inderdaad heeft aanvankelijk deze maatregel wel goed gewerkt. Gaat men de percentcijfers voor A, B en C na 1869 na, dan ziet men de 48,4 voor A in 1869 dalen tot 41,1 in 1880, in welk jaar B 47,6 voor zijne rekening neemt. Dit wil zeggen: men was in 1880 bijna zoo ver als men was in 1854 ! Maar na 1880 ziet men de schaal weer omslaan, het aandeel van A weer geleidelijk stijgen, dat van B geleidelijk dalen, terwijl C in de eerste tientallen jaren na 1870 haar'9,5 % van 1869 tot 14% weet op te voeren. Wij krijgen dan b.v. voor 1898 deze verhouding: A 44,1 B....41,7 C.... 14,2 Het gaat, zooals blijkt, weer den (in des wet gevers gedachtengang) verkeerden kant uit. En nemen wij nu het jaar 1911 hetwelk vooraf ging aan de inwerkingtreding der armenwet-1912 OOKTFRED:.IUOESKE ZANDBLAD - SIGAREN 8 enIO ets mr. Heemskerk's werk) dan vinden wij deze verdeeling (grosso modo): A 56 B....32 C....12 Hier /ijn wij dus wel ver af van de 40?50£ en '.'.V, die wij uit 1854 kennen en die toen be schouwd werden als aan te duiden een /.eer ongewenschte verhouding, welke door de wet moest worden verbeterd. Het is wel volkomen duidelijk: van die verbetering is niets terecht gekomen. Wat ons niet zoozeer behoeft te verbazen. Want ook (misschien : vooral) in zaken als deze kan de wetgever wel voornemens koesteren en die door allerlei artikelen trachten te verwezenlijken, maar als zijn stelsel ingaat tegen den geest des tijds, dan leeft de praktijk over al zijn artikelen heen. Zoo ging het hier. De wet schreef voor, dat de overheid zich van eiken onderstand moest ont houden, wanneer kerk of particuliere armenzorg zich aan den behoeftige iets (in welke geringe mate ook) liet gelegen liggen. Dus: geen dubbele bedeeling." Maar metterdaad werd deze regel. Het stelsel der wet wilde de openbare armenzorg beperken tot politiezorg: slechts bij "volstrekte onvermijdelijkheid mocht van overheidswege iets worden uitgereikt. Maar ook dat werd in de prak tijk heel anders. Het is dus wel verklaarbaar, wat wij zien : dat de bedoeling der wet van '54 niet door hare prrfktijk werd bevestigd, maar gelogenstraft. Een volgenden keer zullen wij zien hoe het spel van A, B en C" zich onder de nieuwe armenwet heeft voortgezet. S M i s s A E R T J. S. MEUWSEN, Hotl. A'DAB-R'DAM-DEN HAAO DE BESTE HOEDEN IN HOLLAND

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl