Historisch Archief 1877-1940
No. 2482
DE AMSTERDAMMER, WEËKBLAD^VOÖR NEDERLAND]
HET WASSENDE WATER
door HERMAN DE MAN
( Vervolg van No. 2481)
't Kan zóó niet wijer, keind, 't kan niet. 'k Zal
me d'r op motten bezinnen, 'k Hou veul van jou.
Je bint een aardig f rommes zoo hè.... hoe za 'k
dat benamen, 'k en weet het eigens niet."
As ie d'r nou nut z-Jvers over was begonnen",
klaagde ze, ,,waarom toch denk ie zoo wijd
veuruit, Gieljan?"
Keind, keind, je kin me niet."
Maar je bint ook zoo raar ...."
Je weet 'et niet, Nelia .... bij ons op de ste
zijn ze allegaar zoo gewis. Ze vrijen as het mag.
Onze Aai het tot z'n vijf en dertigste gewacht,
omdat moeders het wou. En wat wij hier nou be
steken, .... 't mag niet, m'n Nelia. We binnen
niet veur elkaar angewezen."
Zacht begon ze te huilen. Omdat ik gien geld
en heid", snokte ze, daarom gaan jij Gieljan,
later trouwen met een stuursche meid van een
hofstee. En ik, ik wor' deur een daggelder weg
gehaald, as d'r weer ievers een rauwe zinnigheid
'an een eigen wijf heit."
Hij zweette alsof er gevaar dreeg. 't Wier hier
zoo benauwd, in dat lekker natte zomergras. Waar
ze samen lagen, nauw bijeen, wier de grond klef
en lauw. Erkennen moeit hij het: dat meidje had
gelijk, 't Geen ze zoo klagelijk uitzegde, 't waren
oprechte woorden. Hij zag het thans helder; de
vrijmanier die in hun vrome buurten gold hield
onrecht in veur velen. En hij was onstuimig en
naar rechtvaardigheid gezind, dat stak diep in
zijn karakter. Daar moorde hij nou, midden in de
verwarring, hij die alleenig wat wild vrijpleizier
had gezocht. Een goed einde moest dat nemen,
resoluut wilde hij zijn. Dat meidje laten heengaan
en met opgeheven kop terugtrekken naar hun
oude stee.
Of .... dat zeurige afschudden; grijpen wat te
grijp lag. Waarom zou hij met dat overentweer
dreinzen de mooiste kans vergallen? Hij hief zich
beverig op de ellebogen en zag wild aangedaan
neer op het donkerharig meidje naast hem, dat
daar neerlag als een heel vreemde blom, verwaaid
uit verre landen hier op die landscheidingskaai.
Nu moest hij maar liegen, veel praten en veel
liegen. Zeggen, dat hij heur wél trouwen zou, al
was ze maar uit een ouwe wrakke schuit geboortig.
Dat hij het woord van moeders en van wie ook,
erom zou wederstaan, alleenig als ze dan nou maar
lief wou zijn. Natuurlijk rg lief en nievers naar
vragen en niet twijfelen, Nelia. In dezen zomer
avond, het is koel en vochtig van den avonddamp,
past hen, die tezamen liggen onder het lage hout
zooveel twijfel niet. Geheel het omgevende is
verinnigd in een blanke rust. Die lage dampmantel
daalde over het vruchtbare koeland, alsof een
oneindig liefderijke hand een rulle bedekking
spreidde over de aarde. De damp omhult hen; ze
liggen hier zoo veilig weggeborgen voor booze
oogen en ongure kwapraat. Waarom, nu alles dat
wil, zouden zij tweeën thans het on vermengde ge
not niet drinken? Duizenden vóór hen het:ben
vrageloos dit feest gevierd, onbezorgd als de dieren
van het veld.
Maar zij zijn beiden door banden aan het ge
ordende gebonden. Angst en wrange tucht heeft
hen verminkt. Hebben zij al niet te zeer naar de
menschen geluisterd, die de zonde als een staketsel
hebben opgeworpen tusschen het zuiver zinnelijke
en hare rechtmatige eisenen? Zij durven niet
grijpen, naar het hun toekomend bezit der liefde,
zij vreezen die ongeschreven wetten der menschen,
de wetten van onnatuur, en zijn in deze blanke
avondlijke kalmte over het vlakke land, onrust en
onklaarheid.
Diep in zichzelf, zonder dat het woord over zijn
lippen treedt, vloekt Gieljan Beijen zijn ouderhuis
en het daar geldend gebod. En ook het daggel
dersdochtertje leert die onbekende menschen daar,
haten met den rechtvaardigen haat van een
gebonden dier, dat niets dan minnen wou. Zij
begrijpt de rust niet, de waardigheid niet, van die
zekere wezens, die de ordening van vader op zoon
dragen, die de traditie nieuwe levensadem
verleenen, die leven en teren op zulke wreede plicht.
Gieljan, hij staat van dat willige deerntje op,
hij beurt haar korte lijfje onder de warme oksels
uit het gras overeind en dwingt zijn wezen tot de
onbewogenheid van een masker. De ongeschreven
Wet, geldend voor hél hun geslacht, verleent hem
steun in dit gewisse doen, verbiedt hem mér te
klagen. Hij aanvaardt het bittere van onthouding,
omdat hij een kind uit Water-Snoodt is, en handelt
gelijk dat een Beijen past.
Maar lang nog klaagt het arme meidje na; ze
klaagt nóg, als die vreemde jongen beduidt, dat
ze thans scheiden moeten. Ze voelt zich zoo
onpeilbaar diep vernederd. Hij heeft immers haar
algeheele overgave wel verstaan, maar zelfs die
grootste gave van een vrouw moest hij versmaden.
Ze heeft zoo onberedeneerd maar vurig geloofd:
in zijn vervoering zal hij groote beloften doen.
En zonder nog dat ze wist of hij al die woorden wel
nakomen zou, wenschte ze die kinderlijke beloften.
Want ze wilde dan al zijn woorden gelooven,
ze wilde zonder twijfel gelukkig zijn, al was dat
maar voor kort. Hij heeft haar echter niet gewild !
Hij heeft dat wilde teruggedrongen. Wou hij den
woordenstroom van belofte keeren, wou hij mees
ter blijven over zichzelve, tijdens dat dit vreemde
over hen trok? Nelia weet dat niet zeker. Niets is
haar nu meer zeker. Alleen dat eene: hij mot
mijn niet, ik bin te min veur hem.
Nu zwerft zijn wiegend lijf als in
dronkenmansgang de slingerkaai weer af. Hij buigt het hoofd en
heft het weer, hij dwaalt en ?,waait onvast, en aleer
hij belandt bij zijn neergeworpen fiets, zoekt hij
omziend, de korte wegdeinencle gestalte van het
meidje, die langzaam door den lagen nevel schuift.
Ze lijkt een gaande struik, een ding, toebehoorend
aan het land. Hij staat stil, n w;icht nu ook het
meidje? Ze roepen een gedempten groet, dat klinkt
als een moede roep over liet land en wijd zal het
waarneembaar zijn.
Maar daar wijderop, voorbij den krom in dien
eenigen Tiendewig, komen de hoornen en het lage
hout tusschen hem en dat geringe beeld. Hij kan
t1 ans van ingehouden gramte wel tegen een boom
loopen met zijn kop. Daar gaat een grijsachtig
vlokje, haast onmerkbaar schuift het door den
damp.... wat is dat gering in he't zoo onmeetbaar
wije land. Maar dat geringe is gansch zijn bezit
aan liefde en warme koestering geweest, de eenige
kleurigheid rondom zijn grijze jeugd.
Nu is dat Weer weg, gelijk een ongrijpbaar
droomtafereel.... en vóór hem ligt de stad van
Oüwater 1), en wijderop ligt Hoenkoop, en daar
ligt breeduit en voornaam ergens midden in
het land Water-Snoodt en daar zit in een zorg
moeders en heur hart is door de tijen verhard
en van haar uit gaat die doodende plicht. Zij
wischt alle kleur uit het leven van jong.- lieden ....
maar door het land, op Linschoten aan, daar
schuift die onaanzienlijke stip en dat is een vlam,
dat is kleur en wilde Weelde, ieljan Beijen voelt
het bloed naar zijn keel vliegen, z'n mond wordt
droog, hij stikt bekant.
Straks, zal ze weer in heur ouwe schuit gezeten
zijn, over heur vader, den daggelder. En hij onder
de rieten beschutting der hoeve in Hoeukoop. En
omdat er geen ontkomen was aan die smartelijke
zekerheid, wou hij thans dat het gansch en al
voorbij was. Hij vindt, droevig voortfietsend op
het doel aan, in zijn broekzak het fleschje reuk;
hij keilt het kleurige spul in de ingeslapen achter
wetering. En hurt ! daarmee moet het uit zijn.
Maar dan moet óók luwen, die woelende knaging,
die zwelt tot ware opstandigheid, naarmate hij de
oude woning nadert. Hij moet de versche herinne
ring smoren en fel er tegen in leven. nmaal
in zijn eenzelvig mannenleven heeft hij, die een
onbekwame vrijer is, tegenover het bereikbare
liefde-leven gestaan. De tijd moet nieuw avontuur
brengen, opdat deze ervaring in vergetelheid weg
zinken kan.
Maar die verdoemde eenderheid van allen dag
moet thans een einde nemen. Dat moét. Hij wil
niet meer een opgesloten beest zijn; avontuur,
feest moet er komen in zijn bestaan !
Maar rijdend over den hotsteèsticht naar
WaterSnoodt, dwingt hij zijn verhanseld wezen, dat
zwaar is van oproerig zelfbeklag, weer in de plooi.
Niemand, ook moeders niet, wil hij deelgenoot
maken van dezen storm. Want hij schaamt zich.
Hebben vóór hem niet vele vrouwen en ook
vele mannen op die stille groote woning de stilte
verduurd? Zijn leed is niet nieuw, en wél gering.
Op het erf staat zoo laat nog de oude vrouw Beijen,
hij kijkt bangelijk in heur klare harde oogen. Ja ...
dat is wél waar .... moeders was nog een jong
wijf toen heur man haar alleen achter liet.
En Nelia, nadat ze de traag wegtrekkende ge
stalte van Gieljan nog met een zachten roep had
gegroet, gestadig voortgaande door het natte
maailand dier etwei, zij bezon zich schromend op
vroeger. Van dat ze van eigens, en zonder daar
goed weet van te hebben, begon naar jongens op
te zien. Al lang daarvoor, ja toen ze nog ter school
ging zelfs, had jonkvolk om heur rokken gedraaid.
Maar vluchtig waren die kindertijen voorbij ge
gaan. En als ze eens van een wilderik een zoen
kreeg, dan bleef daar maar weinig ware herinne
ring van na.
1) gew. voor Oudewater.
Doch op n slag was voor haar jonge leven
een nieuw weten opengebroken. Dat was na een
vreemden wilden droom geweest. Dat nieuwe trok
door haar lijfje heen als een warme stroom. Alsof
een ongebruikte bloedaar in heur borstje was open
gebarsten. Dat was een ontembaar, een heerlijk
gevoel: ze wist dat ze thans naar een man ver
langde. Dien avond, nu ze dezen gloed zoo
smartelijk kende, herdacht ze dat droombegin.
Ze had zich, op een zomersene zondagmiddag
in 't dorre ruigt langs de Linschoten neergevleid,
behagclijk als een luie poes. Door de lekkere loomte
was ze ingedommeld, daar aan het wildbegroeide
water. Van den dijk steeg een fijne reuke. Dat
zelfde kruidige kende ze al van zoo veel zomers.
Geur van dorrend gras en rijp kervelzaad, van
drooge aard, pepermuntkruid en drijvend
kalmoes. Ze ruikt die oude vertrouwde kruidenlucht
weer, voor haar oogen rijst dat beeld van toen,
dat is saamgewezen met dien lekkeren geur en die
luie loomte van den zomerdag. Droomde ze, of
waakte ze nog halvelings, toen ze daar aan den
waterkant gelegen een man zag rijzen uit het blau
we water? Een groote man, met opgeheven handen.
De eerste man die zoo innig en goed heur lenden
omvaamde en haar beurde uit het gras, haar
beurde tegen zijn borst aan. Ze weerstreefde toen
niet. Oh, dat blije geluk toen. Want in dien droom
had niet gegolden, dat menschen haar bespieden
konden. Haar blije lijf was toenmaals vrij geweest
in 't doen dezer dingen. Hij mocht vrijelijk heur
lippen kussen, heur losgewoelde haren streelen,
want dat was dien dag niet slecht geheeten.
Zij mijmerde, in zoet herdenken, die ongerepte
vreugde na en ze dacht toen gelaten, met nog
vochtige oogen, dat deze herinnering haar vol
doende zou zijn, om dat andere te kunnen ontberen.
Maar een schok, een woeste bloedklots zwiepte
door heur heen. Vastgenageld stond het zwarte
meidje in het land. Om haar hoofd zoemden wat
muggen, ze zongen op den maatslag van het weinig
gerucht, dat overig was dien avond in den polder.
Dat ijzig-kalme geluid vond voortzetting in de
beweging van haar bloedslag aan de slapen. Er
waren handen die ze niet zag, die trokken door de
stilte van dien avond een donker kleed opzij: en ze
zag thans, waarom ze zoo fel geschrokken was. Die
handen bewogen weer, ze nam dat op een onge
kende wijze waar, ze verbonden het eene met het
andere.... toen .... met nu. Heur droomgezicht
en ieljan's eerlijk boermanswezen,dat rechtzinnig
aangezicht met de twijfelende oogen erin, als
verduisterde lichten. Oh, groote almacht hoe bang
wier ze daarvan. Het was Oieljan geweest, die
heur moeëlijf toen gebeurd had uit het gras, voor
jaren, lange jaren, toen heur borstjes pas zweiden
en het verlangen was begonnen. Zijn eerlijke
twee oogen, zijn lang en sterke lijf, dezelfde harde
handen.... hij was dat zeker toen geweest, zijn
beeld. Heur bevende handen prangde ze tegen de
oogen aan, om van blijen schrik niet te schreeuwen.
n hoe schielijk liep Nelia toen terug naar de
schuit; als een nagezeten haas holde dat meidje.
Ze lachte en huilde onderwijl ze zich voortstortte
door den avond.... oh wat was dat ijzig vreemd,
bekant toovernij.
Later op den avond, in de nauwe bedstee
tusschen de dekens, wier Nelia kalmer. Ze docht
thans zacht en vrindelijk aan Gieljan Beijen en ze
dorst goed te hopen dat hem Weerom zou komen.
Want ze was een voldoend' onstuimig deerntje
om vast en zeker op voorhand te gelooven, 't
geen ze in vage teekens docht te zien. Gieljan
(maar dan toen in dien zomerdroom) had heur lijf
in zijn sterke armen wiegend meegenomen, ievers
wijd heen. .Dat Wees er op, dat hij heur ten ende
vragen en trouwen zou. Ze beleefde het al dalijk.
Dat wier feestelijk. Het meidje huilde mild in
heur droomen, ze huilde van blijdschap en hoe
luchtte dat op. Het moede hoofd wier lichter en
blijer, de droeve ervaringen zweefden er uit weg.
Toen begon ze hem lief te plagen. Ze sloeg al zijn
lieve woorden af, ze drong zijn zoekende handen
weg en sloeg hem op zijn goedigen kop. Maar de
jonge boer hieuw aan. Hij zou wat hij wou, hij
moest dat zwarte vogeltje vangen. Ze voelde zijn
mooi beheerscht verlangen ten ende aangloeien
tot een wilden brand, ze kon, neen ze wou dat
groote verlangen niet meer keeren.... toen dreef
ze weg in zijn trillende geluksarmen, naar een diepe
schuilplaats van het goede droomgebied.
Heur oude vader de daggelder heeft zijn meidje
in den nacht ver en verwezen hooren prevelen.
Maar toen de nieuwe dag haar wekte, was
Nelia 't arme keind weer uit de lekke vuile schuit.
(Wordt vervolgd)