De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 3 januari pagina 23

3 januari 1925 – pagina 23

Dit is een ingescande tekst.

No. 2482 DE AMSTERDAMMER, WEËKBLAD^VOÖR NEDERLAND] HET WASSENDE WATER door HERMAN DE MAN ( Vervolg van No. 2481) 't Kan zóó niet wijer, keind, 't kan niet. 'k Zal me d'r op motten bezinnen, 'k Hou veul van jou. Je bint een aardig f rommes zoo hè.... hoe za 'k dat benamen, 'k en weet het eigens niet." As ie d'r nou nut z-Jvers over was begonnen", klaagde ze, ,,waarom toch denk ie zoo wijd veuruit, Gieljan?" Keind, keind, je kin me niet." Maar je bint ook zoo raar ...." Je weet 'et niet, Nelia .... bij ons op de ste zijn ze allegaar zoo gewis. Ze vrijen as het mag. Onze Aai het tot z'n vijf en dertigste gewacht, omdat moeders het wou. En wat wij hier nou be steken, .... 't mag niet, m'n Nelia. We binnen niet veur elkaar angewezen." Zacht begon ze te huilen. Omdat ik gien geld en heid", snokte ze, daarom gaan jij Gieljan, later trouwen met een stuursche meid van een hofstee. En ik, ik wor' deur een daggelder weg gehaald, as d'r weer ievers een rauwe zinnigheid 'an een eigen wijf heit." Hij zweette alsof er gevaar dreeg. 't Wier hier zoo benauwd, in dat lekker natte zomergras. Waar ze samen lagen, nauw bijeen, wier de grond klef en lauw. Erkennen moeit hij het: dat meidje had gelijk, 't Geen ze zoo klagelijk uitzegde, 't waren oprechte woorden. Hij zag het thans helder; de vrijmanier die in hun vrome buurten gold hield onrecht in veur velen. En hij was onstuimig en naar rechtvaardigheid gezind, dat stak diep in zijn karakter. Daar moorde hij nou, midden in de verwarring, hij die alleenig wat wild vrijpleizier had gezocht. Een goed einde moest dat nemen, resoluut wilde hij zijn. Dat meidje laten heengaan en met opgeheven kop terugtrekken naar hun oude stee. Of .... dat zeurige afschudden; grijpen wat te grijp lag. Waarom zou hij met dat overentweer dreinzen de mooiste kans vergallen? Hij hief zich beverig op de ellebogen en zag wild aangedaan neer op het donkerharig meidje naast hem, dat daar neerlag als een heel vreemde blom, verwaaid uit verre landen hier op die landscheidingskaai. Nu moest hij maar liegen, veel praten en veel liegen. Zeggen, dat hij heur wél trouwen zou, al was ze maar uit een ouwe wrakke schuit geboortig. Dat hij het woord van moeders en van wie ook, erom zou wederstaan, alleenig als ze dan nou maar lief wou zijn. Natuurlijk rg lief en nievers naar vragen en niet twijfelen, Nelia. In dezen zomer avond, het is koel en vochtig van den avonddamp, past hen, die tezamen liggen onder het lage hout zooveel twijfel niet. Geheel het omgevende is verinnigd in een blanke rust. Die lage dampmantel daalde over het vruchtbare koeland, alsof een oneindig liefderijke hand een rulle bedekking spreidde over de aarde. De damp omhult hen; ze liggen hier zoo veilig weggeborgen voor booze oogen en ongure kwapraat. Waarom, nu alles dat wil, zouden zij tweeën thans het on vermengde ge not niet drinken? Duizenden vóór hen het:ben vrageloos dit feest gevierd, onbezorgd als de dieren van het veld. Maar zij zijn beiden door banden aan het ge ordende gebonden. Angst en wrange tucht heeft hen verminkt. Hebben zij al niet te zeer naar de menschen geluisterd, die de zonde als een staketsel hebben opgeworpen tusschen het zuiver zinnelijke en hare rechtmatige eisenen? Zij durven niet grijpen, naar het hun toekomend bezit der liefde, zij vreezen die ongeschreven wetten der menschen, de wetten van onnatuur, en zijn in deze blanke avondlijke kalmte over het vlakke land, onrust en onklaarheid. Diep in zichzelf, zonder dat het woord over zijn lippen treedt, vloekt Gieljan Beijen zijn ouderhuis en het daar geldend gebod. En ook het daggel dersdochtertje leert die onbekende menschen daar, haten met den rechtvaardigen haat van een gebonden dier, dat niets dan minnen wou. Zij begrijpt de rust niet, de waardigheid niet, van die zekere wezens, die de ordening van vader op zoon dragen, die de traditie nieuwe levensadem verleenen, die leven en teren op zulke wreede plicht. Gieljan, hij staat van dat willige deerntje op, hij beurt haar korte lijfje onder de warme oksels uit het gras overeind en dwingt zijn wezen tot de onbewogenheid van een masker. De ongeschreven Wet, geldend voor hél hun geslacht, verleent hem steun in dit gewisse doen, verbiedt hem mér te klagen. Hij aanvaardt het bittere van onthouding, omdat hij een kind uit Water-Snoodt is, en handelt gelijk dat een Beijen past. Maar lang nog klaagt het arme meidje na; ze klaagt nóg, als die vreemde jongen beduidt, dat ze thans scheiden moeten. Ze voelt zich zoo onpeilbaar diep vernederd. Hij heeft immers haar algeheele overgave wel verstaan, maar zelfs die grootste gave van een vrouw moest hij versmaden. Ze heeft zoo onberedeneerd maar vurig geloofd: in zijn vervoering zal hij groote beloften doen. En zonder nog dat ze wist of hij al die woorden wel nakomen zou, wenschte ze die kinderlijke beloften. Want ze wilde dan al zijn woorden gelooven, ze wilde zonder twijfel gelukkig zijn, al was dat maar voor kort. Hij heeft haar echter niet gewild ! Hij heeft dat wilde teruggedrongen. Wou hij den woordenstroom van belofte keeren, wou hij mees ter blijven over zichzelve, tijdens dat dit vreemde over hen trok? Nelia weet dat niet zeker. Niets is haar nu meer zeker. Alleen dat eene: hij mot mijn niet, ik bin te min veur hem. Nu zwerft zijn wiegend lijf als in dronkenmansgang de slingerkaai weer af. Hij buigt het hoofd en heft het weer, hij dwaalt en ?,waait onvast, en aleer hij belandt bij zijn neergeworpen fiets, zoekt hij omziend, de korte wegdeinencle gestalte van het meidje, die langzaam door den lagen nevel schuift. Ze lijkt een gaande struik, een ding, toebehoorend aan het land. Hij staat stil, n w;icht nu ook het meidje? Ze roepen een gedempten groet, dat klinkt als een moede roep over liet land en wijd zal het waarneembaar zijn. Maar daar wijderop, voorbij den krom in dien eenigen Tiendewig, komen de hoornen en het lage hout tusschen hem en dat geringe beeld. Hij kan t1 ans van ingehouden gramte wel tegen een boom loopen met zijn kop. Daar gaat een grijsachtig vlokje, haast onmerkbaar schuift het door den damp.... wat is dat gering in he't zoo onmeetbaar wije land. Maar dat geringe is gansch zijn bezit aan liefde en warme koestering geweest, de eenige kleurigheid rondom zijn grijze jeugd. Nu is dat Weer weg, gelijk een ongrijpbaar droomtafereel.... en vóór hem ligt de stad van Oüwater 1), en wijderop ligt Hoenkoop, en daar ligt breeduit en voornaam ergens midden in het land Water-Snoodt en daar zit in een zorg moeders en heur hart is door de tijen verhard en van haar uit gaat die doodende plicht. Zij wischt alle kleur uit het leven van jong.- lieden .... maar door het land, op Linschoten aan, daar schuift die onaanzienlijke stip en dat is een vlam, dat is kleur en wilde Weelde, ieljan Beijen voelt het bloed naar zijn keel vliegen, z'n mond wordt droog, hij stikt bekant. Straks, zal ze weer in heur ouwe schuit gezeten zijn, over heur vader, den daggelder. En hij onder de rieten beschutting der hoeve in Hoeukoop. En omdat er geen ontkomen was aan die smartelijke zekerheid, wou hij thans dat het gansch en al voorbij was. Hij vindt, droevig voortfietsend op het doel aan, in zijn broekzak het fleschje reuk; hij keilt het kleurige spul in de ingeslapen achter wetering. En hurt ! daarmee moet het uit zijn. Maar dan moet óók luwen, die woelende knaging, die zwelt tot ware opstandigheid, naarmate hij de oude woning nadert. Hij moet de versche herinne ring smoren en fel er tegen in leven. nmaal in zijn eenzelvig mannenleven heeft hij, die een onbekwame vrijer is, tegenover het bereikbare liefde-leven gestaan. De tijd moet nieuw avontuur brengen, opdat deze ervaring in vergetelheid weg zinken kan. Maar die verdoemde eenderheid van allen dag moet thans een einde nemen. Dat moét. Hij wil niet meer een opgesloten beest zijn; avontuur, feest moet er komen in zijn bestaan ! Maar rijdend over den hotsteèsticht naar WaterSnoodt, dwingt hij zijn verhanseld wezen, dat zwaar is van oproerig zelfbeklag, weer in de plooi. Niemand, ook moeders niet, wil hij deelgenoot maken van dezen storm. Want hij schaamt zich. Hebben vóór hem niet vele vrouwen en ook vele mannen op die stille groote woning de stilte verduurd? Zijn leed is niet nieuw, en wél gering. Op het erf staat zoo laat nog de oude vrouw Beijen, hij kijkt bangelijk in heur klare harde oogen. Ja ... dat is wél waar .... moeders was nog een jong wijf toen heur man haar alleen achter liet. En Nelia, nadat ze de traag wegtrekkende ge stalte van Gieljan nog met een zachten roep had gegroet, gestadig voortgaande door het natte maailand dier etwei, zij bezon zich schromend op vroeger. Van dat ze van eigens, en zonder daar goed weet van te hebben, begon naar jongens op te zien. Al lang daarvoor, ja toen ze nog ter school ging zelfs, had jonkvolk om heur rokken gedraaid. Maar vluchtig waren die kindertijen voorbij ge gaan. En als ze eens van een wilderik een zoen kreeg, dan bleef daar maar weinig ware herinne ring van na. 1) gew. voor Oudewater. Doch op n slag was voor haar jonge leven een nieuw weten opengebroken. Dat was na een vreemden wilden droom geweest. Dat nieuwe trok door haar lijfje heen als een warme stroom. Alsof een ongebruikte bloedaar in heur borstje was open gebarsten. Dat was een ontembaar, een heerlijk gevoel: ze wist dat ze thans naar een man ver langde. Dien avond, nu ze dezen gloed zoo smartelijk kende, herdacht ze dat droombegin. Ze had zich, op een zomersene zondagmiddag in 't dorre ruigt langs de Linschoten neergevleid, behagclijk als een luie poes. Door de lekkere loomte was ze ingedommeld, daar aan het wildbegroeide water. Van den dijk steeg een fijne reuke. Dat zelfde kruidige kende ze al van zoo veel zomers. Geur van dorrend gras en rijp kervelzaad, van drooge aard, pepermuntkruid en drijvend kalmoes. Ze ruikt die oude vertrouwde kruidenlucht weer, voor haar oogen rijst dat beeld van toen, dat is saamgewezen met dien lekkeren geur en die luie loomte van den zomerdag. Droomde ze, of waakte ze nog halvelings, toen ze daar aan den waterkant gelegen een man zag rijzen uit het blau we water? Een groote man, met opgeheven handen. De eerste man die zoo innig en goed heur lenden omvaamde en haar beurde uit het gras, haar beurde tegen zijn borst aan. Ze weerstreefde toen niet. Oh, dat blije geluk toen. Want in dien droom had niet gegolden, dat menschen haar bespieden konden. Haar blije lijf was toenmaals vrij geweest in 't doen dezer dingen. Hij mocht vrijelijk heur lippen kussen, heur losgewoelde haren streelen, want dat was dien dag niet slecht geheeten. Zij mijmerde, in zoet herdenken, die ongerepte vreugde na en ze dacht toen gelaten, met nog vochtige oogen, dat deze herinnering haar vol doende zou zijn, om dat andere te kunnen ontberen. Maar een schok, een woeste bloedklots zwiepte door heur heen. Vastgenageld stond het zwarte meidje in het land. Om haar hoofd zoemden wat muggen, ze zongen op den maatslag van het weinig gerucht, dat overig was dien avond in den polder. Dat ijzig-kalme geluid vond voortzetting in de beweging van haar bloedslag aan de slapen. Er waren handen die ze niet zag, die trokken door de stilte van dien avond een donker kleed opzij: en ze zag thans, waarom ze zoo fel geschrokken was. Die handen bewogen weer, ze nam dat op een onge kende wijze waar, ze verbonden het eene met het andere.... toen .... met nu. Heur droomgezicht en ieljan's eerlijk boermanswezen,dat rechtzinnig aangezicht met de twijfelende oogen erin, als verduisterde lichten. Oh, groote almacht hoe bang wier ze daarvan. Het was Oieljan geweest, die heur moeëlijf toen gebeurd had uit het gras, voor jaren, lange jaren, toen heur borstjes pas zweiden en het verlangen was begonnen. Zijn eerlijke twee oogen, zijn lang en sterke lijf, dezelfde harde handen.... hij was dat zeker toen geweest, zijn beeld. Heur bevende handen prangde ze tegen de oogen aan, om van blijen schrik niet te schreeuwen. n hoe schielijk liep Nelia toen terug naar de schuit; als een nagezeten haas holde dat meidje. Ze lachte en huilde onderwijl ze zich voortstortte door den avond.... oh wat was dat ijzig vreemd, bekant toovernij. Later op den avond, in de nauwe bedstee tusschen de dekens, wier Nelia kalmer. Ze docht thans zacht en vrindelijk aan Gieljan Beijen en ze dorst goed te hopen dat hem Weerom zou komen. Want ze was een voldoend' onstuimig deerntje om vast en zeker op voorhand te gelooven, 't geen ze in vage teekens docht te zien. Gieljan (maar dan toen in dien zomerdroom) had heur lijf in zijn sterke armen wiegend meegenomen, ievers wijd heen. .Dat Wees er op, dat hij heur ten ende vragen en trouwen zou. Ze beleefde het al dalijk. Dat wier feestelijk. Het meidje huilde mild in heur droomen, ze huilde van blijdschap en hoe luchtte dat op. Het moede hoofd wier lichter en blijer, de droeve ervaringen zweefden er uit weg. Toen begon ze hem lief te plagen. Ze sloeg al zijn lieve woorden af, ze drong zijn zoekende handen weg en sloeg hem op zijn goedigen kop. Maar de jonge boer hieuw aan. Hij zou wat hij wou, hij moest dat zwarte vogeltje vangen. Ze voelde zijn mooi beheerscht verlangen ten ende aangloeien tot een wilden brand, ze kon, neen ze wou dat groote verlangen niet meer keeren.... toen dreef ze weg in zijn trillende geluksarmen, naar een diepe schuilplaats van het goede droomgebied. Heur oude vader de daggelder heeft zijn meidje in den nacht ver en verwezen hooren prevelen. Maar toen de nieuwe dag haar wekte, was Nelia 't arme keind weer uit de lekke vuile schuit. (Wordt vervolgd)

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl