De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 10 januari pagina 1

10 januari 1925 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

No. 3483 Zaterdag 10 Januari A o. 1936 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Hoofdredactie van G. W. K E RN KAMP Redacteuren: H. BRUGMANS, TOP NAEFF en G. NOLST TRENIT Secretaris der Redactie: C. F. VAN DAM UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF Pry's per jaargang f 10. bjj vooruitbetaling. Per No. f 0.25 Redactie en Administratie : Keizersgracht 333, Amsterdam Advertentiën f 0.75 per regel Dispositiekosten 20 cent ROBBERS' BOEKJE OVER LITTERAIRE SMAAK." Waarom verdient de litteratuur, als object van onderwijs aan onze H.B.S. en gymnasia, meer waardeering dan haar nog dikwijls ten deel valt? In zijn boekje over Litteraire smaak" (Uitgevers-Mij Elsevier Amsterdam, 1924, No. 27 van Elsevier's Algomeene Bibliotheek) beantwoordt Herman Robbers die vraag aldus: om liet schoonheidsgenot, dat zij bereidt, en om de ontwikkeling van de ontvankelijk heid daarvoor, van het vermogen dus om zich, het gansche leven door, dezen troost en toevlucht te verschaffen. Maar het heeft lang geduurd voordat het litteratuur-onderwijs rechtmatige aanspraak op erkenning kon laten gelden ! Robbers zelf heeft het in zijn schooljaren slecht getroffen. Hij was gezegend met een leeraar in het Nederlandsen, die door de jongens van de eerste klasse politiek-satyrieke gedichten van buiten liet leeren, die de Camera Obscura misbruikte als kapstok voor vragen over grammatica en zijn onmacht om litteraire schoonheid te waardeeren en door anderen mee te doen gevoelen verborg achter flauwe grappen. Maar hij houdt dit niet voor een uitzondering. Het heele onder wijs van dien tijd een kleine veertig jaar geleden was, volgens hem, saai en duf, alleen maar berekend opliet nuttige en practische; de meeste leeraren van toen hadden zelf geen verbeelding, waren immers dood en gemummificeerd hoe zouden ze dan bij anderen verbeelding ontwikkelen ! Ik moet hier met den heer Robbers even van meening verschillen. Mijn eigen herinneringen aan den gymnasium-tijd gaan nog een beetje verder terug dan de zijne, naar de jaren aan weerskanten van 1880, nog dieper dus in den zwarten nacht van de benepenheid en de soliditeit en de verstandelijkheid. Maar zij weten toch van Isaac Esser en van Gerrit Kalff, van Van der Vliet en Van den Es, van niet minder dan vier docenten dus, die niet alleen bij het onderwijs in litteratuur, maar óók bij dat in taal, zin voor schoon heid en eerbied voor het voertuig van onze gedachten en gevoelens wekten en kweekten. En ik kan ook niet toegeven, dat het in het algemeen toen zoo sober gesteld was met het vermogen om van litteratuur te genieten, als de heer Robbers dit schat. Maar al overdrijft hij hier, naar mijne meening, een weinig, ik zal hem niet tegenspreken als hij aan de beweging der tachtigers" een heilzamen invloed toeschrijft op de juister waardeering van litteraire schoonheid en daarvan ook de sporen bemerkt in het onderwijs van tegenwoordig. Niet alsof hij reeds opgetogen daarover zoude zijn ! Maar hij stelt dan ook hooge eischen aan hen, die het zullen geven. Een litteratuur-docent, die niet goed kan voorlezen," zoo schrijft hij, ,,is geen goed litteratuur-docent. Het moest een vereischte zijn voor het leeraarschap in taal- en letterkunde: begrip van, en enthousiasme voor litteratuur, blijkend in de eerste plaats door goed, gevoelig voorlezen, met aandacht en juiste intonatie, maar vooral met innigheid, innerlijke bewogenheid." Ik beaam dat geheel. Maar men moet wél weten, dat door het stellen van dezen eisch het aantal goede litteratuur-docenten gering wordt. Hoeveel honderden malen heb ik, bij een candiclaats-examen in de Nederlandsche letteren, een passage van Vondel of Hooft of Breero hooren voorlezen, en hoe zelden gebeurde het, dat de student om nu van innerlijke bewogenheid te zwijgen ! ten naaste bij den toon tiof, waarin hij moest lezen ! Onder die studenten zullen er verscheidenen geweest zijn, die wél gevoelig waren voor litteratuur en later bij hun onderwijs ook gepoogd hebben hun leerlingen daar liefde voor in te boezemen, maar wien het vermogen ontbreekt om door hun stem uiting te geven aan de aandoening, die het lezen bij hen wekt. of die zooals Hooft het uitdrukte ,,schuw zijn om eigen gevoelen te pronk te stellen." Goed voorlezen wij hebben het niet over voordragen, over reciteeren" kan niet ieder, die wel ontvankelijk is voor aandoening van litteraire schoonheid. Er zullen misschien ook wel auteurs zijn, die het niet kunnen; er zijn er zeker onder hen, die blijkens hun geschriften kenners van litteratuur zijn, wien deze gave is ontzegd. Toch kan alleen door goed voorlezen de stemming van een ge dicht, dat moeilijk" is, dat niet dadelijk door elk meegevoeld kan worden, nader worden gebracht tot hen, die wel bereid zijn hun gemoed er voor open te stellen. Ik denk hier aan het prachtige vers van Breero, dat Robbers in zijn boekje citeert: .,\Vaer is nu dat hart? waar de gedachten? Waer 't gemoet? Dat ?o mannelijck conde verachten 's \V\erelts gost" enz. Hoe anders dan door goed, gevoelig voorlezen, met aandacht en juiste intonatie, maar vooral met innigheid, innerlijke bewo genheid" kan aan iemand, die niet reeds bij de lectuur-voor-zichzelf het geluid van deze mannelijke smart hoorde, Breero's stem ming worden voorgespeeld? Maar zullen veel docenten zich er aan wagen? De school moge een krachtig middel kunnen zijn tot vorming van den litterairen smaak, zij is gelukkig niet het eenige. Er zijn nog altijd gezinnen, waarin wordt voorgelezen. Sinds eenige jaren hebben wij ook de cursussen van volksuniversiteiten, waar schrijvers of schrijfsters geen veihandelingen" houden over litteraire onderwerpen, maar gedichten of prozastukken voorlezen en het mooie ervan tot hunne hoorders weten te brengen. Voor de talrijke bezoekers van zulke cursussen is het hoekje van Herman Robbers als geknipt. ledereen, die wat voelt voor litteratuur, zal zich koesteren aan de warmte, die ervan afstraalt; de auteur heeft het klaarblijkelijk met volle toewijding geschreven; hij vond het een prettig onder werp, zat dan ook soms (in het hoofdstuk over litteraire smaak en onze scholen") wat lang op zijn praatstoel. Wie zelf litteratuur doceeren, moeten het boekje lezen, onverschillig of zij Nederlandsche letterkunde geven" dan wel die van een ander volk, omdat zij er veel in zullen vinden, dat hun onderwijs ten goede komt, bovenal omdat zij er door versterkt zullen worden in liefde voor hun mooie, maar moeilijke taak. Maar vooral moge het in handen komen van hen, die beseffen dat zij nog leiding noodig hebben om zich dat kostelijk bezit: een geoefenden litterairen smaak, te veroveren. Die leiding vinden zij hier, met name in de hoofdstukken Voorbeelden" en Meer voorbeelden" waar Robbers, zooals een voortreffelijke schoolmeester dat zou doen, hen leert lezen, hen heen helpt over de moeilijkheden", over wat hun vreemd mocht zijn in het zinnen- en gevoelsleven van een auteur als Jac. van Looy en de uitingen daarvan in een stukje als De dood van mijn poes"; waar hij ze op gang brengt en al op eigen beenen laat loopen bij een fragment van Scharten-Antink's Sprot je;. waar hij ze eindelijk ook van poëzie leert genieten en er vol komen in slaagt een gedicht als Boutens' Oude wijn uit te leggen", het te doen navoelen jammer alleen dat hij het ook niet kan laten hooren; eerst dan toch wordt de in-bezit-neming volkomen. Het allerbeste, wat deze categorie van lezers er uit kan leeren, is misschien dit: dat de ontvankelijkheid voor litterair genot, evenals elk ander bezit dat waarde aan het leven verleent, alleen door toewijding wordt verworven en behouden. KEK x K A M P

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl