Historisch Archief 1877-1940
No. 2433
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
HUI
m
<_X"?-V> V»V -~-^»^ «v
iiiHuniiiiifliiiHiiininiiiiiiiniiiiiiiiiH
HET WASSENDE WATER
door HERMAN DE MAN
(Vervolg van No. 24.82)
Willem Beijen is bij ieljan op de til gekomen .
Ware deernis voelt Willem voor zijn broer, die
deze dagen als ontdaan en verhanseld mensen
over het erf loopt. Vlak af zegt hij: Gieljan,
moeders vroeg, of ik met jon praten wou. Dink
niet, dat ik ie veroordeel, maar 'k wou je wel
waarschouwen."
Waar gaat dat op 'an Willem?"
,,Gieljan, ze benne hier gewist. Je het omgang
met een zwarte daggeldersmeid ievers uit de
Linschoten."
Dat liegen ze niet."
Nou.... en denk ie daar goeds mee te doen?"
NeeëWillem, goeds da's 't woord niet. Maar
'k hem me zei vers al bedocht, laat moeders gerustig
zijn."
Za'je 't dan laten?"
Jaat."
n waarom gong dat zoo verdoken? Waarom
mocht ik er niks van afweten? Benne we niet
tezamen opgegroeid?"
Willem, ik en hen 't niet darven zeggen."
Hou' ie dan van dat meidje?"
Jaat."
Da's wel hard anders. Je doet wijs joh, dat
mot gauw uit wezen. Moeders zou het oinmers nooit
of nooit dulden."
Willem 't is hier zoo eenig...."
Maar neent Gieljan ! Kin jij dan niet dragen,
't geen onze moeder zooveul jaren het verduurd..
om ons ommers? Bin jij dan van ander ras?"
As je 't zóó bekijkt Willem. . . . jaat, dan heb
ie gelijk; maar ik bin jong. Onze Aai het zoo lang
gewacht...."
Maar as je dan toch trouwen wil ieljan.
Moeders vindt het bestig. Het ze je dat dan niet
verzegd?"
,,'k Hem 't vernomen. Maar 'k weet het eigens
niet. 'k En darf niet goed Willem. Zoo'n vreemde ..
en veur heel je leven."
Dat keind in die schuit dan? Is dat gien
vreemde? 't Zal al z'n leven eerst een vreemde
motten zijn."
Jaat .... dat wel." Hij zweeg, omdat het
rechte woord niet voor zijn lippen komen wou en
keek verward door 't koekoekraamt over de
landen tot de Lek. Er wroette een gedachte door
zijn kop, die hij grijpen noch uitzeggen kon. Dat
met Nelia was toch ommers anders. Was Nelia
wel een vreemde? Jaat .... zeker was ze dat.
Hoe vond hij de kans, Willem dat zuiver te ver
klaren? Zijn moewordende denken dwaalde weg,
met zijn oogen het iand over.
Heb ie veul zwarigheid er over?" herbegon
z'n broer met ingehouwen stem.
Neeë", zegde hij afgemeten weerom.
n Willem weer: we motten d'rsaam nader
over praten Gieljan, je mot klaarheid met je
eigen er over hemmen jong. 'k Weet eigens wat
of het zeggen wil .... 'k bin zelvers niet van
hout. We binne ommers eigen."
Maar Gieljan docht: eigen of niet eigen, kan
een minsch daarover praten? Weet hij eigens wel
waar of hij heen drijft? Willem was al z'n leven
een beste broer geweest en zij tweeën betrouwden
elkaar. Maar in dees dingen stonden ze zoo wijd
van elkander. Willem, die jonger was .... hij leek
zooveel bezonkener. Zie nou weer. Gieljan", zegt
hij, radend diens zwarigheid, as je 't liever veur
je eigen houdt, dan zeg ie dat 'an me."
Maar neeëjong, binne we gien broers? Je mag
't bestig vernemen, maar 'k weet het eigens niet."
Op dat woord greep Willem Gieljan's hand, een
ongewoon maar trouw gebaar. Ze keken elkaar
aan; hun oogen waren eilanden van eenigheid,
oogen waar de lach uit was verstorven. Een diepe
zwaarmoedigheid trok, toen Gieljan daarna alleen
achterbleef, over diens oogen. Hij docht: wat is
Willem goed; wat missen wij tweeën een vader.
Beneden zong Wieleke een lieftallig schoollied en
Wieleke was goed bij stem. Ach, dat werksche
keind. Alles wier wazig, donker en onbestemd; hij
wier lichter dan de lucht, duizelde. Dat zwoelerig
gevoel kende hij niet meer, tranen had hij in
zooveel jaren niet meer gelaten. En daar schaamde
hij zich om. Want welke man zal tranen laten?
Stijf wreef hij z'n handen tegen de natte oogen,
als om met geweld en met pijn die weekheid te
keeren.
Maar .... 'l lieve, bedroefde beeld van dat
zwarte meidje kwam uit den donker aangegolfd,
gleed als een zweefengel voor zijn voeten en rustte
warm neer tegen zijn beenen. De zolder draaide,
de lucht door 't koekoekraamt gezien draaide,
hijzelf draaide mee. Wanneer hij weer zijn handen
prangde tegen de oogen, rezen uit den donker
vuurballen en straalzonnen in allerhande kleuren.
Oogen en vrouwenharen wentelden uit die
kleurvlammen los. Hij vernam zware orgelaccoorden
en aanzwellenden tegenzang van lieve stemmen.
De kleuren wieren heller en weelderiger; statige
beelden welden er uit op, groote hooge zalen met
zuilen, kleurige figuurtjes er onder, zoo nietig en
zoo fijn. Heele stoeten rijkgedoste meidjes met
wuivende haarmantels, wildmakende oogen; ook
enkele oude matronen met wissen statigen gang.
En om zijn eigen terug te vinden in kalmte en
gelatenheid, veegde ieljan schielijk en cordaat
zijn oogen droog en nam een ingedroogden
dariebeugel 1) op. Hij trok dien dag, van schoft tot
schoft, zich de rust niet gunnend, alsof hij wier
betaald per vaam, de zware turfdarink uit de
schiesloot, die tusschen hun klieverkampen was
gegraven. En des avonds laat had hij klaarheid.
Moei en stram was zijn lijf; het vroeg naar slaap.
De beenen en armen wouwen zich strekken, maar
de geest vocht tegen de slaperigheid en won. Hij
overlei met zijn eigen: dat zwarte
dagloonersmeidje had hij trouwhartig lief en dat reikte wijd
over de afscheiding der standen. Willem en moeders
mochten dat vrijelijk weten, ze moesten dat weten.
En heur vader, Gielen Boonstoppel mocht dat
vernemen, heel de Linschoten en ook Hoenkoop,
want het was gén schande.
Maar toen hij bij 't avondpap eten starrelings
voor zich uit zat te staren, schoof moeders hem
de Schrift toe. En hij las met een kapotte stem
uit Josua, zegde haastig genacht en hield zijn
roerigheid onuitgezegd.
Zoo verliepen nog enkele dagen en 't gemoed
van Gieljan wier als een donderhemel, zwaar en
dreigend. En toen hij ten leste op een avond z'n
opstandigheid woedend uitbrulde, waar ztlfs
Wieleke bij was, en hij sloeg met z'n vuist op de
tafel, en schreeuwde dat hij zijn eigen weg zou
gaan en dat hij handen aan z'n lijf had, eerlijke
werkhanden, en dat hij zich ievers als knecht
verhuren zou om dat meidje te kunnen bekomen,
want dat hij heur liefhad, echtig liefhad .... toen
zag Gieljan door den rooden nevel die voor zijn
oogen zweefde heen, dat zijn zustertje bang naar
't voorhuis ging. Heur iele voorname gestalte was
toen zoo kuisen en schichtig, zóó kende hij alleen
baasdochtertjes en aan dat voorname in 't stille
gaan herkende hij heurlui altijd, waar ook. Zijn
harde woorden en de afwaseming van zijn rauwen
wil hadden haar doen verschrikken. En Gieljan
schaamde zijn eigen.
Wat moeders harde woord van verachting niet
vermocht, en ook Willem's kalm vermaan niet, dat
bereikte Wieleke, zij die heur gedacht' niet zegde,
ja heur mondje niet opendeed, maar bang heen
ging. Het was, of ze de ongereptheid verbeeldde
in een allegorisch stuk. Toen ze zoo stilletjes heen
ging, vreesde Gieljan, en die vrees ontwapende
hem, dat ze nooit anders dan in verachting, ja
walging aan hem zou blijven denken. Op kousen
voeten slipte hij heur gauw achterna. Hij vond
zijn zustertje huilend in de opkamer bij het ge
weldige worklusten kabinet.
Maar toen hij heur troosten wou en gauw het
roer omsloeg en schamend beloofde, hier altijd
trouw bij moeders en haar en Willem te zullen
blijven, toen greep ze zijn arm en ze kuste zijn
handen. Verwonderd keek hij dat Wieleke aan.
Was 't dan waar? Ja, ja ... .ze huilde, en om dat
arme meidje, dat zoo verlaten alleen moest blijven,
ze huilde om haar grooten broer, die zijn ware
liefde niet volgen en mocht.
Ze was nog zoo pril en zoo schuldeloos; alleen
de smart van liefdesontbering begreep ze. Hij nam
het blonde smalle hoofd van Wieleke in zijn
handen en een weemoedige stroom dankbaarheid
golfde van hem in haar over. Er viel een enkele
groote traan op zijn werkershanden. 't Wier stil
in de opkamer; broer en zuster hielden hun asem
in en ervoeren nieuwe diepe genegenheid voor
elkander. Maar toen trad de oude vrouw Beijen
binnen door de kleurglazen deur. Dat brak die
hooge wijding.
Later op den avond, lang nadat ze op andere
dagen bedde gingen, wier Gieljan door moeders
bepraat.
Hij heeft zijn barre woorden opgevreten en het
hoofd gebogen. Zijn wilde wil droeg niet wijder
dan dien eenen avond en was ook toen al na de
ergste vlage verstild. Moeders kende die drift en
óók die luwing en ze viel heur jonk niet al te hard
om al die warrewoorden. Maar als het weer
spannige opnieuw ontgloeide in zijn droeve oogen
(en dat beurde dukkels nadien) dan veerde ze
man
1) Werktuig om darink, d. i. veentnoer te
baggeren.
E. J. VAN SCHAICK
MAKELAAR
Korte Jansstraat 25"* - Utrecht
WONINGBUREAU
ASSURANTIES
TELEFOON 125
haftig overend, stuurde Wieleke de deel af en
beet hem de woorden van verwijt toe zóó streng,
als ware ze een schooljuf en hij een stoute jongen,
die 't in den hoek staan verdient. En ze hieuw dan
ook altijd dien bediltoon, alsof heur jonk nog in de
eerste jeugd was, want zóó zag de oude vrouw
Beijer haar keinders. Ze kon zichzelf niet goed
verklaren dat ze oud was geworden en dat thans
ook de keinders oud wieren. Dat Arie, de oudste
ten ende weggetrouwd was, 't leek eer een ver
telsel dan echtigheid voor haar. Ze wou, als een
trouwe klokhen, 't grut met angstroepen blijven
verzamelen, doch haar jonkvolk was geen grut.
meer. En de verlangens ontwonden zich en rolden
los. Want al bleef op 't ouwe Water-Snoodt alles
eender door dag en door jaar, de tijd stond niet
stil en de groei stond niet stil. In de stille hoofden
van heur goede keinders groeide het onvormelijke
tot vastigheid. En allegaar waren ze zoo
gezeggelijk en tam niet, als Aai was geweest.
Ook de kerk kon de ontwakende lustigheid in
Gieljan niet temmen. De preeken gleden langs zijn
denken af; er was geen vast verband. De stichting
van den kerkgang school voor hem eer in de sfeer
van algemeenen geloofsijverdiersaamgestroomden,
dan in het kanselwoord. Maar dat was hij noch
Willem of Wieleke zich recht bewust. Ze kerkten
dukkels, naar op hun woning 't de manier was en
ze verzuimden zelfs de bidstonden niet.
Gieljan docht vee! na over Nelia. Hij, die al
van jongsaf zoo graag ter kerke ging, omdat hij
van week naar week vertrouwde, dat er eens
binnen die witte wanden op een Zondag een
machtig Godswonder zou geschieden, naar de
Bijbelsche voorbeelden, hij hoopte thans onbe
stemd op een ander wonder. Dat hij ievers komen
zou op een statige hofstee, alwaar een dochtertje te
halen viel. Hij kwam daar, door moeders gestuurd
en zocht, in de leege woning alle kamers, alle
stallen en ja den kelder af. Maar in de opkamer.. ..
daar was ze. Tusschen antieke zware meubels, bij
't blauwe familieporcelein, de zware stukken
rijkgedreven zilver uit de notelaren glazenkast, daar
zat het kleine baasdochtertje in fijne kleer aan
heur tafeltje; met nievere handen prutste ze aan
verstelkleêr. En dan inéns .... het donkere
fraaie meidje beurt heur kopje op, 't zwarte
kroezelhaar bedekt niet langer het fijne wezen
met de aardige oogen .... wér die blije hame
rende schrik .... daar in 't heilige hart van de
oude kapitale hofstee zit Nelia, thans baas
dochtertje. Nelia; maar niet meer dat
daggelderskeind met de werksche schoertjes 1), maar heur
fijngesneden kopje op een trantel lijveke, een
baasdochtertje óók naar de gestalte: zijn eigen
willig brtiidje. Oh, dat heerlijk, altijd \\ erkeerend
visioen van die standsverwisseling. Oh, hoe hoopte
Gieljan vurig, dat hém wier toegestaan dat meidje
zélf van stand te doen veranderen, zélf op ie
heffen, met geld en goed, met kleer en inge
fluisterde waardigheid, tot boerenvrouw van een
trotsch oud erf. Ze zou dat knottige vadertje wel
vergeten en uit heur geheugen bannen, dat ze
eertijds tot de arme standen aangewezen scheen.
't Was, of dat lieve diertje een verdwaalde was
daar in die schuit. Wél had dat jonge leven
tusschen a! dat arme volk, tusschen die rabauwen
van broers en 't slonzigste meidevolk (want zóó
zouden heur zusters wel zijn) dit edeler meidje
neergetrokken tot een gestalte van dienstbaarheid.
Maar hij dreef zijn boud visioen nog wijder door;
hij zou zijn handen op heur hoofd leggen en haar
gestalte oprichten door zijn feilen wil. Zijn hart zou
hij drukken tegen het hare; oh dat wilde lijfje
tegen zijn borst aan, en zijn hartklop en de hare
zouden samenstemmen. Van zijn leger zou ze op
staan, niet vernederd, maar veredeld, opstaan als
een pront baasdochtertje, met een lieve herin
nering aan gezeggende ouders, een voorname hof
stee als geboortegrond en een gestalte, waar veel
geslachten van voorname boeren in te herkennen
zouden zijn.
1) schoudertjes.
O LD O
f 0.2 S
EN