Historisch Archief 1877-1940
No. 2486
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Nieawe Fransche Boeken
Prof. Dr P. VALKHOFF, Over l~rankrijk's
letterkunde, Amersfoort, Valkhoff ^ Co.,
1924, ?3.50.
De Utrechtsche studenten in Fransche letteren
mogen van geluk spreken; ze hebben een pro
fessor zoo als er niet heel veel zijn. Weinigen toch
onderwijzen de geschiedenis eener litteratuur met
zooveel goeden smaak. Anderen, natuurlijk,
hebben wel evenveel kennis als prof. Valkhoff
(de zijne is niet gering); anderen schrijven en
spreken in een even helderen stijl, maar smaak
onderscheidt Valkhoft van velen. Leest men zijn
uitgebreid, overigens sinds jaren alom bekend
opstel over Anatole France, dan denkt men soms
met een museum-directeur te doen te hebben, die
inwendig door een omgang van jaren met edele
schatten zou verfijnd zijn. Hij wijst op vitrine
na vitrine, vertelt de herkomst van menig kleinood,
staat stil bij het schoonste, haalt het er even uit,
draait het om in het licht, bedt het voorzichtig
opnieuw met een warmen uitroep een bedaarden,
nochtans van erkentelijkheid en vreugde. En
hij keert zelfs wel tot een eenmaal bezichtigde
vitrine terug om er nogmaals iets uit te toonen;
had men er zelf over te zeggen, men zou de schat«
ten misschien naar sprekender kenmerken
verdeelen over de kasten en doozen maar nooit
zou men, hoe men 't ook aanlei, er beter in slagen
kennis bij te brengen omtrent de ideeën en sen
timenten, de menschfiguren en den stijl van
Anatole France. Mochten er lieden zijn, die van
France nog nooit iets hadden gelezen (niet zonder
tegenzin opper ik de onderstelling), dan zouden
zij, door deze studie heen, tot hun genieting en
leering, kennis kunnen maken met een der be
minnelijkste, rijkste en onopzichtig-machtigste
geesten van Frankrijk, juist zooals men een groot
schilder toch ook al leert kennen uit een fijne ets,
door iemand anders naar een zijner werken
gemaakt. En ook wie tot het werk van France zelf
is gegaan, kan aan Valkhoft's etswerk nog menig
moment van genoegen beleven; ik signaleer b.v.
de blz. 94?5 en het slot van het opstel, over den
stijl van den grootsn auteur.
De andere studies hier verzameld over
Flaubert en Ronsard, (o.a. Ronsard en Neder
land") nntleenen aan onderwerp en wijze van
behandeling geen mindere hetuekenis. Het zijn
deels bewerkingen van Fransche studies, deels
resultaten van eigen onderzoek, telkens samen
gesmolten tot een kleine eenheid - tot een vastere
eenheid dan bij de behandeling van France het
geval was. Hetgeen al deze stukken onderling
verbindt, is de aangename persoonlijkheid va i
den criticus: een geest die, naar het schijnt, de
schoonheid als de hoogste levenswaard',', en als
identiek met de dienste waarheid beschouwt; die
af en toe weet blijk te geven dat ook hij, als
France, menschep en dingen met mildheid en
opgewektheid wenscht te beoordeelen; die met
bescheidenheid hier en daar toch zijn afkeurend
oordeel tusschen zijn andere zinnen schuilt; die
echter geneigd blijft zich vóór alles tot onderricht
en fijngeestige verklaring te bepalen; die, zelf
vrijzinnig in zijn critiek, het meest schijnt te voe
len voor vrijzinnigen op ieder terrein. Vraagt
men waarom ik mij over zijn persoonlijkheid met
zulk een opvallende omzichtigheid uitlaat, dan
verwijs ik den lezer naar Valkhoff's boek zelf: hij
zal ontwaren dat bescheidenheid en goede smaak
iemand er soms toe brengen, zichzelf wat al te
zeer uit te wisschen. Geheel en al is dat echter
in dit geval gelukkig niet mogelijk.
J. GRESHOFF, Menyelstriffen op Int gebied
der Fransche letterkunde, Maastricht, Boosten
&Stols, 1924, f 3.
Weet u wat ,,C. M. in de A. F." is? En waarom
het beslist vernietigend voor u zou zijn, a's de heer
Greshoff u patagoniër" zou noemen? IJ zult
dit smaadwoord en dit abreviatief in zijn bundel
critieken vinden en u misschien afvragen wat hij
ermee voor heeft; want toelichting blijft achter
wege. ,,C. M. in de A. F.", denkt hij, dat moet
alom even doorzichtig zijn als b.v. in de katholieke
wereld O. L. V." C. M., lezer, is Charles Maurras,
een tamelijk interessant politiek theoreticus en
dichter, een goed stylist; A. F. is zijn blad de
Action Frangaise", een canard die met meer
gerucht dan succes een reeks van in Frankrijk
zeer zonderlinge, zeer onpraktische en vooral zeer
onedelmoedige sentimenten en meeningen ver
breidt, als daar zijn royalisme, haat tegen de
Fransche Revolutie, patriotisme door dik en dun.
afschuw van de Duitschers, anti-pacifisme. Maar
patagoniër"? Een patagoniër", lezer, is een
mensch uit Patagonië, of uit het verfoeide
Duitschland, of uit Galicië, of ook uit Holland; kortom,
een vreemdeling, een eenling die den misslag begaan
heeft niet in Frankrijk ter wereld te komen.
Métèques", noemt in de A. F. de oer-Franschman
C. M. zulke lieden, niet een Grieksch woord.
Niet dat de heer Greshoff zelf een Franschman is;
hij stelt het zich maar voor", zooals de jongeling
van Piet Paaltiens zich voorstelde, dat hij echt
een meisje had". Maar enfin, hij zou desnoods
voor zijn Nederlanderschap zooveel verontschul
digingen weten aan te voeren, dat hij zich in elk
geval bepaald niet onder de patagoniërs" rekent;
hij ziet zich als een barbaar" met verzachtende
omstandigheden. Denk ook niet dat Greshoff,
sinds hij, in navolging van Maurras, een, nooit zeer
duidelijk gemotiveerde, maar onmiskenbare
svmpathie voor het katholicisme aan den dag ging
leggen, sinds hij op diens voorgaan alle scepticisme
met den mond verdoemde, sinds hij zich voordeed
als verdediger van de
Helleensch-LatijnsehFransche cultuur zelf ook voor goed in de ka
tholieke kerk is opgenomen, Latijn bij zijn ontbijt
en Grieksch aan het noenmaal is gaan spreken,
alle copiëerfouien uit zijn Fransche citaten on
verbiddelijk geweerd heef t, en definitief ongevoelig
zou zijn geworden voor de verlokkingen van den
twijfel. Neen, hij waardeert gelukkig nog altijd
den scepticus in Anatole France, hij spelt nog,
in zijn eigen tekst zelfs, zeer onklassick
dyonisisch" en van zijn opneming in den schoot der kerk
werd vooralsnog niets vernomen. Zijn voorkeuren
schijnen nog ietwat voorloopig.
Desniettemin schijnen ze tevens oprecht. Hij
critizeert van een bepaalde levenshouding uit,
en hij doet er wel aan. Mocht hij er toe kunnen
komen, van een werddbesdicuwinfi uit te
critizeeren, het ware nog beter. Evenwel, met die vlei
ende benaming zouden overtuigingen betreffende
geestelijke en maatschappelijke orde, betreffende
schrijftrant daarbij ongeveer de eenigc die hij
duidelijk blijk geelt te zijn toegedaan misschien
te hoog gewaardeerd zijn. De z.g. groote", maar
eigenlijk alleen diep-tnenschelijke levensvragen,
van religieuzen, van wijsgeerigen aard, houden
Greshoff vermoedelijk nooit stevig vast of hij
schuift ze van /.ieh, onder den uitroep: orde moet
er zijn". En met deze echt Lhütsche spreuk is
dan alles gezegd.
Het neemt niet weg, dat Greshofi's klassicistische
levenshouding den kunstenaar-criticiis in hem ten
goede komt. Ten eerste is er voor orde, voor
schoone, gevoelige regelmaat ontzaglijk veel te
zeegen; wat hij uit hooide van die qnaliteiteii prijst
is prijzenswaardig, (l,ik heeft zijn eigen schrijfwijs
deze deugden. En KMI laatste veroorlooft zijn
overtuiging de/en schrijver een mate van vroolijke,
overmoedige, suggestieve stelligheid, die aller
aangenaamst aandoet en den lezer van zijn boek
een groot geestelijk vermaak verschaft. Weliswaar
heb ik natuurlijk tegen sommige van zijn oordeel
vellingen s.".i inzichten mijn be/\varen. Muntfort
zal hij toch wel wat overschatten; het stukje over
Bourget i» in /.ijn geringen omvang ern omvang
rijke vergissing; Barrès --?? en hier mag ik inij
beroepen op persoonlijken omgang, voor,il echter
op e n jar, nlangen omgai.g niet het werk
van dien bijzonderen, hermeiischen kunstenaar,
die zijn onvcrgankdijkste hoeken eigenlijk voor
llie happy few" heeft geschreven -- wordt door
Greshoff bijna volstrekt averechts gezien; in zake
schoonheid e P. zedelijkheid" geloof ik dat zijn
vriend en tegenstander Van Eckeren gelijk had,
en dat iets in den hnogsten zin schoons daardoor
tevens in den hoogsten zin zedelijk is. Maar
aanstonds zet ik er dit tegenover: Greshoft's artikel
over Benoit is eenvoudig een meesterstuk, dat
over het verfoeilijk prul La Gai'fonne, bijna geheel;
in het goede stuk over Moréas wekt n passus
bovendien werkelijk even ontroering; altijd bij
Greshoff is er te leeren en te denken, dikwijls
ook te glimlachen om waren geest, ik geef u toe
dat het niet meer dan Camera-Obscura-grappighcid
is om zóó te schrijven: (Jok voor zijn gezondheid
was zijn bizarre levenswijze' niet bevorderlijk.
Men kan niet aannemen dat het gebruik, voor het
naar bed gaan, van een tumbler azijn met absinth,
aardig getint met een scheutje inkt, valt binnen
de voorschriften der gezondheidsleer". Toch is
zoo iets pleizierig; en over vele andere bladzijden
ligt een waas van fijner geestigheid, die ik niet
dooi citaten kan demonstreeren, die men zelf moet
proeven. Ik geef u tevens toe, dat er iets toevalligs
ligt in de keus zijner onderwerpen; dat men uit dit
boek volstrekt geen volledig beeld van de
hedendaagsche Fransche letteren krijgt (het was ook niet
de bedoeling); dat een naar 't schijnt in zijn soort
wel verdienstelijk militair, de maarschalk Foch,
heel ra,"r en onverwachts om den hoek komt
kijken aan het slot van die mooie beschouwing
over Codet; dat Greshoff, in zijn opgetogenhcid,
wel eens een oordeel formeert zinder met alle ele
menten rekening te hebben gehouden (Barrès!);
dat 't zijn werk misschien een keer of wat aan
bezonkenheid, en hemzell aan degelijke voorstudie
ontbreekt. Echter, laat ons toch geen fijnheid,
gevoel, talent doodgooien met Je zware steenen
van de pedanterie; laat ons erkennen dat hij de
jongste Fransche litteratuur kent tot in alle hoekjes
en de titels weet van alle te verschijnen werken,
dat Frankrijk die groote liefde van hem volkomen
verdient, dat objectiviteit in het weergeven der
feiten een klein, braaf, deugdzaam hoedanigheidje
is voor een criticus, onmisbaar maar goedkoop ver
krijgbaar, terwijl een houdbare subjectiviteit in
het oordeel kostbaa' is door hiar schaar, ciite.
Vermochten we hem nu maar tot matiging t:
bewegen in het politieke, en tot verdieping van
zijn visie op het leven, dan konden wij van
ganscher harte den wensen uitspreken, dat de zoo ge
zegende toepassing van hetgeen hij noemt het
belachelijke dogma van de vrijheid des woords"
nooit te zijnen nadeele gestaakt moge worden.
BEN).\V.IN CKHMIF.UX, XXe Siècle, l, Paris,
N. R. F., 1924, 7 fr. 50.
Om meer dan n reden kan men aan litteraire
critiek doen, en zij die mij de eer bewijzen deze
kronieken of andere door mij opgestelde geschriften
af en toe in te zien, zullen wellicht ik mag 't
veronderstellen, omdat 't mij wel eens gevraagd
is wenschen te vernemen, welke aanleidingen
tot het beoefenen van deze kunstsoort mij 't
duidelijkst voor den geest staan. Men kan het dan
in de eerste plaats, als vakman, noodig vinden het
geen men zelf b.v. van de Niearaguaansche litte
ratuur geleerd heeft, in ruimen kring bekend te
maken; dan vertelt men zooveel en zoo aardig
mogelijk na van wat men heeft gelezen, voegt er
hier en daar een woordje karakteristiek bij, maakt
zich maatschappelijk-mittig en mag in 't eind op
een benoeming tot ridder van het Sclieepscompas
van Columbus rekenen. Men kan ook, in de tweede
plaats, een onbedwingbaren lust hebben om gelezen
kunstwerken te ontleden, na te gaan door welke
technische middelen het effect,' dat zij teweeg
brengen, bereikt werd, te vcrklsr-.-'i door welke
inwendige geaardheid van den auteur het werk
zóó werd en niet anders. In 'Jat geval kan men veel
vernuft en echte diepzinnigheid a'in den dag leggen
en zijn geschriften dienstbaar maken aan de
gemoeds- en geestestmtwikkcling van den lezer;
maar bepaalt men zich tot zoodanige verklaring
en ontleding, dan verzuimt men de gelegenheid
van eigen xieleleven te gniuigen, dan spreekt
men met gelijke bedaardheid over de meest tegen
gestelde denk- en gevoclswijzen, dan schijnt men
wel eens ietwat te onpartijdig, te onverscnillig.
Zal ik bekennen dat slechts een derde soort critiek,
die overigens de twee eerste niet uitsluit, mij
toeschijnt geheel en al de moeite te beloonen?
Ik bedoel de critiek van hem die zich een eigen
levensbeschouwing heeft verworven, in wien ook
een eigen levensgevoel gegroeid is, en die nu, bij
zijn lezen en criti/.ccrcn, in hoofdzaak dit n e
nastreeft: zijn levensgevoel en -besdviuwing
telkens opnieuw te toetsen aan die, welke de
gekozen auteurs in hun kunst hebben geuit.
Sk'dits deze, voor den beoefenaar passioneerende
critiek, beantwoordt, naar het n'.ij voorkomt,
aan een diepe en vooral in onzen tijd weer zoo
algemeen gevoelde behoefte van ons hart en onzen
geest' zich rekenschap te geven van de vermoede
lijke waarheid omtrent de verhouding van den
mensrh tot het bovenaardsche, de natuur, den
mcdi'ivK'nsch en tot zichzelf. Want wat bereikt
een onpartijdige uiteenzetting, op de wijze van
verklaring en ontleding alleen? Züprikkelt niet,
zij sleept niet mee, zij steil tot geen keuze in staat.
En kiezen is noodig.
De opstellen, die de knappe jonge roman- en
critiekschpjver Crémieux (gcb. 1888) in het hier
boven vermelde werk heeft verzameld, zullen,
met diegene welke hij in het nog te verschijnen
tweede deel zal bijeenbrengen, een overzicht moe
ten vormen van de Fransche litteratuur sinds
ongeveer 1918. De schrijver heeft er dus ook
het daareven in eerste instantie bedoelde, inlich
tende karakter aan willen geven. En in dat verband
mag men hem prijzen om zijn keus: Proust,
Giraudoux, Larbaud, Romains, Durtain, Morand,
Drieu la Roclielle e.a. (Ie deel), Valéry, Duhamel,
Jaioux, de Tharand's, Cocteau e.a. (2e deel).
Misschien beslaan Duvernois, Hamp, Benoit
toch te veel plaats; misschien moet men hopen
hem later nog te zien schrijven over Colette,
Lenormand, Arcos, Mauriac, Montherlnnt,
Chateaubriant, en ook over den treurig miskenden
Snarès, die ik heb 't onlangs in een onderhond
met hem bemerkt nog lang niet is uitgesproken.
[)eze opstellen hebben daarbij tegelijk het karak
ter van de het laatst genoemde, volgens mij beste
critiek; echter slechts in geringe mate. Slechts
vaag bemerkt men hier wie en wat Crémieux zelf
is. Slechts zelden voelt men: dit moest hij zeggen,
hij kun niet anderr.
Hoofdzakelijk is zijn boek een critiekwerk van
de t'veede categorie: verklarend en analyseerend.
Als zoodanig heeft het de nadeden waarop
zooeven gedoeld werd; maar gelukkig gaat het
diep, vraagt naar de portee der werken in religieus,
wiisgeerig, moreel opzicht, ontleedt vernuftig den
stijl en de compositie. J. T i E L R o o Y