De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 7 februari pagina 23

7 februari 1925 – pagina 23

Dit is een ingescande tekst.

No. 2487 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLADjVOORjNEDERLAND 23 inn HET WASSENDE WATER door HERMAN DE MAN (Vervolg van N o. 2486.) 't Was echter niet die koppige aanhankelijkheid voor de eigen vadersgrond, die hem van dat Steijnsehe land deed gruwen. Want ging hij thans niet gerustig naar 't gansch vreemde Oalekop? Doch hier in deze woning, onder dat eigenste eendere dak, heeft hij Al die maanden aan zijn hopeloozen droom om wondere bevrijding voortgedroomd, met naast hem het brave, maar onbe minde wijf Aaigie, het lange keind van Hage Scheer. Alle steenen, alle voegen, droegen getuige nis van dien strijdloozen strijd, ledere bint van de zoldering, iedere plank van de til, de stalschoren en koeipalen, alles, alles hier kende het zware wroetige leven van den boer; elk stuk gereedschap had hij vastgegrepen, in die dagen, dat zijn handen verlangden naar wat wezenlijke lievigheid. Alles moest weg. Geen speld zou uit het boelhuis overblijven. Alleen met de kleêr welke hij dragen zou dien dag, bleef hij aan het oude verbonden. Met die kleêr.... n met zijn eigenst lijf en herse nen. Maar de kwaaie droomen kon hij in 't barste knechtenwerk versmoren en 't verlangen in de lange eenige nachten kon worden getemd. Daar in Oalekop, een nieuwe welkom-hem-roepende wereld, wachtte mogelijk nieuw en blij leven, ja zeker wachtte daar vreugd, zoo wijd van ,,Scherreveldt". Het leven van afwisseling, in den tuin soms en anders op den groentewagen door de stad van Uitert 1), dat trok hem machtig. Daar, bij de eindelooze huizencirkels, die nauwer en nauwer worden, de ksrn van de stad scheiden van de landsche eenderheid van uren en uren wijd, daar moest de vreugde zijn. En als 't geen huurspul was geweest, dat oude Scherreveldt", had hij graag de woning en al de stallen met den grond gelijk gemaakt. Tot zelfs de versierde inrijpalen aan den dijk toe; alles finaal naar den grond. Want de wrange drang der nietgelaten tranen vrat zijn hart in, werd er een barbaarsche ruïneerlust. Op Scherreveldt" was 't boelhuis. De Notaris uit Tergouw met zijn altijd verontwaardigd kijkenden klerk, liepen als de gezeggers o ver de deel. Genummerd met plakbriefjes lag al het gerief scheefschuin door den huis en op den kijkdag was schuw veel volk afgekomen, velen met opschrijfboeken. Gieljan had gansch geen bedenkingen gemaakt.... alles wat los stond kon worden verkocht. Wagenmakers, die voor mooiopgelapt siergerij nievers koopers konden vinden hadden de houtkrul 2) van hun wagentjes gehaald en ze inge stoken bij Gieljan's boelhuis. Stadsche kooplui kwamen met waterfilters aandragen, met zinken kaasvaten (een nieuwigheid van voor enkele jaren, maar die weer uit de manier was) anderen met nortonpompen, kuipen, kaasplanken en petroleumlampen. Toen de boeldag aanbrak, kon op Scher reveldt" wel voor gansch Steyn tot Gooverwelle 3) toe gefilterd worden.Daar wier door 't saamgeklonterde kijk-, koop- en speulvolk danig mee gegekt. Gieljan Beijen !" riep Bas Nap, de oudste blaag van den machtigen Nelis Nap, die als de rijkste boer van heel Rijnland te boek stond: heb ie echtig zeuven goornatkuipen noodig gehad? En filterde je soms al 't koelwater veur 't de geuten ingong? Wét een helderigheid !" Maar Gieljan liep dravelings langs al dat uitge stald huisgerief, den zuren notarisklerk ten hulp. Hij zee hier een woord en gaf daar bescheid op wel gemeende vrage, maar de gekkers liet hij kwaken, 't was heden om koopers en betalers begonnen. En toen de klok naar tienen wees, kwam pas 't volk in kloeten achterom, steeds mér, tot het erf een kermisplein geleek. Ook kwam de ouwe afslager van Montfoort af, Klaas Merkesteijn de taaie tachtiger. Als die gekke witkop, die kwiebus, K'aas Kop en Kont geheeten, er was, dan wier er gelachen, dan vielen er kwinken en lachwoorden n om duur geld wier dan gekocht. Want bij boertige speulschheid wist Klaas, zóó oud kon hij niet zijn, het volk tot wild opbieden aan te hitsen. Menig lachgraag boermensch keerde ten avond 1) Utrecht. 2) teeken dat een voorwerp te koop is. 3) Go?janverwellesluis. naar huis met een veel te duur gekocht prul, oud op 't boelhuis, duurder dan nieuw aan de toonbank. Maar.... dan had hij gelachen en is goed lachen geen goed geld waard? Achter Klaas aan kwam de koekslager met zijn simpel gerief: drie koekblokkcn van boekenhotit, gladde slagknuppels en dikke lekker-taaie kertniskoek, van ouds van Fijn van Draadt. En na dien koekslager met zijn geweldig wijf kwam Nol, Nol den Neut. Dat was de wandelende kastelein. Die krooide lustig een kunstig ingebouwde tapkast voort op een hoogen kruiwagen. Daarmee was 't spul compleet. Nol den Neut was bultig; een klein venijnig gedrocht met krakerige stem en pierige kleine loeroogen. Maar een aardige rijmelaar was het. Voor elk mensch, ook die hem maar begunstigde met n onnoozelen borrel, had hij een vrindelijk troostwoord om 't verlies van het dure geldje ervoor. En mocht onder zijn altijd vroolijk boelhuisvolk soms zatgezopenen in zelfbeklag ver geefs naar nö^ meer dubbeltjes zoeken in knipbetirs of vestzak, dan was zijn vaste rijm: od gaf den wijn, veur medicijn.... Gaat minsch, jij bint genezen. Maar zou ze dan nèj drinken wilden, vermaande hij in rijmelarij: Wijntje, trijntje en pandjes, Die vragen contantjes. óf Meneer de dominee die heit gezcid, Alles met mate en op zijnen tijd. Zóó, rijmen uit den mouw schuddende, kende hem iedere boelkuisklant, altijd grijnslachend, loerend en gierig en kwiek; fel oplettend dat iedere zuiper zijn taks betaalde. Een lachende die niet vroolijk was, een lachend nijdigheidsmasker uit een ouderwetsch poppenspel. Wie een rijm naar hem riep, bekwam subiet een rijm weerom; hij wierp ze over de drukke boalhuiserven als rinkinkende potscherven. Zijn waar was onmisbaar op al die venduties, en daarom hij zelve ook, maar bemind was hij er niet. N'elkeen zinde er op, dien venijnigen bultenaar eens pleizierig den strop aan te doen, hem te vcrneuken met geld, of op te sarren. Maar Nol den Neut was een handige bliksem; hij knipte (zoo hij tegenstand gewaar wier) zijn oogies even toe en riep weer gauw en bits zijn rijmwoorden. En de a:ider betaalde, krek wat ver schuldigd was en Nol bleef ongedeerd, in benijde glorie., Meer geliefd waren Floor Cabauw de koekslager (van wege zijn kletskop Floor Mispelenbol ge heeten) en Doortje 't Zweetpeerd, zijn dikrond lacherig wijf, met de onmeetbare billen. Doortje, zoo vet was ze, zwaaide graag met de knuppelen, of liet er een kwanshuis vallen op den klerk zijn fijne laarzen, zoodat het stadsche meneertje akelig piepte. Doortje was, dat moet erkend worden, óók een beste klant van Nol den Neut, maar dron ken wier dat vroolijk diklijf nooit of nooit. Wei uitbundig en danserig, 't geen op boelhuizen bar gezellig kan zijn, soms diep weemoedig, waarmee óók kan gelachen worden, om 't koddige wel te verstaan. En wat soort volk dwaalde thans alzoo over ieljan Beijen's erf? 't Jonkvolk uit de naaste buurten was, minder om te koopen dan wel om 't verwachte vermaak,naar Scherreveldt" gekomen, te voet of op hun fietsen. Daar waren boerenzoons onder, 't lijf in stijf laken gestoken, in billen tikkers 1) met zwartbeenen knoopen. Ze droegen op hun werksch-uitziende koppen zijden kleppetten, naar de aloude manier. Zij waren rustig, en de beenen en tongen zaten nog vast. Maar 't geweld van trampelen met de pooten en uitgelaten krijten kon elk moment uit hun verstarring los breken, zonder aanleiding die waarneembaar was, als voorpret op het lekker-zatzijn dat komen ging. Maar da huurknechten en daggeldersjonken waren kenbaar aan pillowsche broeken en veel te wijde wollige petten, die over n oor overhongen. Er kruisde echter ook wel koopgraag volk: ouwe rustige boeren, hoog op de magere beenen, de koppen in den wind zoo 't waren geldhebbers be taamt, rondsnuffelende stadsche uitdragers, veekooplui op geelzwartgeverfde klompen, kromme daggelders- en allerhand' slag wijven. Maar dan óók veel lachebekkig meidevolk, dat afkwam op de jongens, de koeken 't vertier. En die versmaadden doorgaans niet ook eens wat bij Nol den Neut te proeven, als Nol er maar suiker en een lepeltje bij presenteerde. Nog vóór de vcrkooping aanving, was er al een roodharige knecht zat. Die vond zijn koppig en onstilbaar vermaak in het treiteren met een pook, van de opgesloten keuen in de schuur. Hij wier, om erger stoornis te vermijden, ten leste door sterk manvolk opgebeurd. En onderwijl hij lallend zong en om zijn dondersteen van een wcggeloopen meid schreeuwde, wier hij in den boogerd gegooid, waar de drtikdribbelende veldwachter vermanend naar hem kijken kwam, om hem den doodschrik op het 1) z:kere korte colbertjes. ICORN VAN6LU/ó DER MEUBELS |5TOFFEN| BEHANG GEHEELE WOON INRICHTING DEN HAAG NGORDEINDE lijf te jagen. Hij viel daar maar in slaap, bezijen 't getier van dien drukken boeldag. En zijn weggeloopen meid kwam hem na, en nam zijn zatten kop lijf in heur handen. Dat zag ieljan nog in de gauwigheid tusschen 't leste beredderen. Toen trad de Notaris jichtig uit den huis, ge volgd door zijn klerk en Klaas Kop en Kont, die in korte witte jas gestoken was en met zijn eer waardig wit hoofd het uitzicht had van een goedonderhouden huisknecht uit een deftige familie. 't Wachtend volk klonterde subiet om deze kleine groep en de conditiën wieren bekend gemaakt van een geregeld stuk, opgesteld in ouderwetsche, bar deftige stadhuisstijl. Daarin was sprake van de naar waarheid opgemaakte kooppenningen naast de opcenten en kosten, over den waren ofte den vermeenden staat der goederen, van strijkgelden, afhaalverplichting en dies meer. Doch na de lezing lichtte Klaas dat op zijn wijze toe. Mannen en wijven, boeren, burgeren en buitenlui, we gaan alzoo een begin maken wel te verstaan. Die gien geld en hem, die onthoude zich van biejen. Geld mot er zijn, geld, geld, alles comptant, gien duit op den pof. Kwaaie verstoorders worren deur onzen diender onder den toren geborgen, al waren 't er tachentig. Vijf ten honderd veur onzen meneer Notaris en een stooter koopiesgeld veur uwen zon digen dienaar Klaas, 't Zal, Christeneminsche' in eere verteerd worren. Allé, houdt je goeie geldje gereed, we beginnen. Als eerste koopie hemmen we daar een kaveltje best werkhout, veur een timmer man om van te timmeren; wie biedt er honderd daalders veur die beste planken en palen. Acht gulden hem ik daar 'an bod, negen gebojen, tien gebojen, elf gebojen . . . . " D'r bennen maar tien gebojen Klaas !" Hou'den muil! 't Elfde gebod dat luidt: Gij zult op boelhuizen goed hoog biejen, opdat het u welga. Twaalf harde guldens veur een timmerman daar, wie meer, gien timmermannen overig hier? Binnen de hecren bang om op heurlui vingers te slaan? Dertien gulden, veertien gebojen, veertien gulden, wie meer, niemand meer.... da's Bastiaan Stravers.. . . schele Bas ommers? Bas jong, 't was allegaar rothout, 't het nog 'an de Arke gezeten. Je bint bekocht. Thans een volgend koopie minsche': acht stuks zware eiken binten, om lucifèren van te maken. En dan die rollen zeil, best zeil uit het veurhuis ; mannen dat binne' varregezichten om 's avends mee naar de maan toe te kanne' kijken; wie biedt er geld veur die varregezichten? En waar binne' de ware kooplustigcn veur twee marmelgeschilderde brillen, wije maat, altijd pas, en een aardig koopie rastcrbuis toe?" Maar onderhand Klaas Kop en Kont om 't drukst zijn aardigste grollen verzon, vieze en onnoozele, wier bij Floor Mispeienbol meer dan bar op het koekblok geslagen, 't Was een fijne laatherfstdag, koud en zonnig, zonder wind. De koeien, die voor dees gelegenheid waren op stal gezet, stonden er bang en klagelijk te reutelen en te loeien, verlangend naar het land en 't kostelijk voedzame etgroen. Bekant alle waren ze drachtig en daarom van het minste verschrikt. Ze zagen de zon wel door de duikelramen, en konden met hun lange goeiige koeienkoppen maar niet verstaan waarom ze in dat vruchtbare land niet mochten op heden. Bij zulk een lekker geze gend weertje, waar 't om dezen tijd van het jaar zoo gansch anders kan zijn. Een echtig weertje om vrijelijk en diep te asemen en te grazen. En om zwaar op taaie koek te slaan, vonden de jonge kerels. Hetgeen dan ook geschiedde, met haast kwaadaardige overtuiging. Rondom du drie slagblokken was 't een durend krioelen van driftig jonkvolk, óók van meiden, 'n Elkeen wilde, om zijn macht danig te vertoonen, een goeie beurt, en deze doende koekslagers hadden 't zóó druk, dat naar de voortschulfelende verkooping niet Wier omgezien. (Wordt vervolgd)

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl