De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 7 februari pagina 9

7 februari 1925 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 2487 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND (Teekening voor de Amsterdammer" daar B. van Vlijmen) FRANS ERENS, Litteraire Overwegingen, Boos ten en Stols, Maastricht, 1924. Een boecxken gemaket van Suster Bertken, opnieuw uitgegeven met aanteekeningen en inleiding door Dr. JOHA. SNELLEN, Utrecht, A. Oosthoek, 1924. Nieuwe geluiden, een keuze uit de poëzie van na den oorlog door DIRK COSTER, Uitg. Mij. van Loghem Slaterus en Visser, Arnhem, 1924. Frans Erens is iemand die heel de Beweging van '80 mee heeft doorleefd, voortreffelijk modern werk heeft geleverd in den geest der nieuwe rich ting met zijn Dansen en Rhytmen, getoond heeft door zijn fragment De Conferentie buiten alle school en richting om een kunstenaar van het. echte Hollandsche ras te zijn, maar die toch altijd min of meer op het tweede plan is blijven staan. Hij is een meditatieve geest, zijn litterair talent Werd niet opgestuwd door een machtigen hartstocht tot scheppen. Rustig, stil beschouwende en over wegende gaat hij door het leven, laat de indrukken van het leven en de litteraire schoonheid op zich inwerken en zoo nu en dan getuigt hij van wat in hem omging, van sympathieën en antipathieën in zacht lyrische impressies of in beredeneerd betoog. Daaraan danken we eenige interessante bundels beschouwingen en zoo'n bundel is ook deze weer. Hij zoekt niet naar het objectieve; hij geeft zijn eigen indrukken en mijmeringen: Deze bundel is er een van tastend onderzoek. Ik ben daar in zoo weinig mogelijk buiten mij zelven getreden. Ik heb daarin eenige bekende litteraire kunst werken op de weegschaal gelegd. Ik heb die nog eens Voor mij zelven overgewogen." Overtuigen kan hij ons niet. Men is het met hem eens of niet eens, maar 't is toch altijd zeer de moeite waard hem te hooren. Als men b.v. Huets litteraire betoogen leest, behoeft men lang niet altijd het boek waarover het gaat door eigen lectuur te kennen, om er iets uit te leeren, om ervan te genieten. Dit geldt over het algemeen niet voor de studies van Erens. Wel voor zijn interessante meedeelingen over Anna Catharina Emmerich, de bewoonster van een armzalige heihut eene koningin in het aanvoelen en gebieden van onzichtbare wereldbewegingen. Zij bleef haar onafhankelijkheid des geestes be houden; gescheiden bleef zij van alle aanraking van buiten, en in zich zelf ontbloeide de plant van hare ziel, afwerpend de zaden rondom haar heen, gedragen naar wijd en zijd in verre landen, in onnaspeurbare verborgenheid, maar reëel en in daadwerkelijke kracht." Over Qérard de Nerval geeft hij eenige notities, die men overal vinden kan. Gérard's Faust-vertaling is stellig niet de eerste in Frankrijk. Zij verscheen in 1828; in '23 was er reeds een van Sainte-Aulaire en in hetzelfde jaar '28 verscheen al een herdruk van een vertaling door Stapfer met 17 litho's van Delacroix, die natuurlijk in den romantischen, fantastischen Faust opging. Ooethe moet enthousiast geweest zijn over de vertaling van den nog zeer jongen Gérard. Wel typisch schrijft Baldensperger in zijn voortreffelijk boek Qoethe en France: S'il n'est pas exact qu'il ait crit a ce traducteur: Je ne me suis jamais si bien compris qu'en vous lisant," il n'a point cachésa joiea retrouver, en feuilletant cette transcription de sa pensee dans une langue diff rente, une fralcheur d'impression que Ie texte allemand ne lui procurait plus." Het meest heb ik met vaste instemming inwen dig zitten toejuichen de studies over La Cousine Bette van Balzac en over Flaubert's Education. Ik heb er La Cousine Bette nog eens opzettelijk opnieuw voor doorgelezen; zelden heb ik in een beschouwing over een boek zoozeer mijn eigen inzicht weergevonden. Doch om het maar eens familiaar te zeggen: over niets heb ik zoo paf gestaan, als over wat hij zegt van Sara Burger hart. Daar staat hij lijnrecht tegenover het oordeel van allen, die dit werk met eenig litterair besef gelezen hebben. Wat Cats in de dichtkunst is geweest, zijn Wolff en Deken in het Nederlandsche proza. Het is hier hetzelfde gedreun en gezeur en geklets, en toch lees ik Cats nog liever dan dezen laag-bij-den-grondschen roman." Dit eene zinnetje ter kenschetsing van den aigemeenen toon van het stuk. Daar kan ik natuurlijk in dit kort bestek niet verder op ingaan. Laat ik enkel maar zeggen, dat voor mij Sara Burgerhart en Willem Leevend tot het allerbeste van onze litteratuur behooren, prachtboeken zijn en blijven, waarmee we tegen over heel West-Europa onze positie redden in de M. DE MARCILLY DE NIEUWE GEZANT VAN' FRANKRIJK TE 's GRAVENHAGI: machtige romankunst der 18de eeuw. En wat nu wel het allermerkwaardigste is: dat ne fragment, De Conferentie, waarmee Erens altijd zal blijven leven in onze litteratuur, is zoo diep innig verwant aan het werk van Wolff en Deken, kunst geheel en volkomen van hetzelfde glorieuze Hollandsche ras. De Conferentie kon bijna door Bet ie geschre ven zijn. Wat we van Zuster Bertken weten, weten we wel in hoofdzaak uit den Latijnschen brief", die in glas besloten in haar lijkkist mee is begraven. Haar graf is verdwenen, maar een afschrift van het document is bewaard en is wel betrouwbaar. Daaruit blijkt dan, dat ze Berta Jacobs heette, op 25 Juni 1514 gestorven is, 87 jaar oud, op 3U-jarigen leeftijd de kluizenaarsgelofte moet hebben afgelegd met toestemming van den bis schop van Utrecht, dat ze sedert in zware boete doening en strenge onthouding in haar kluis aan de Buurkerk te Utrecht heeft geleefd, dat zij, steeds blootsvoets, 's zomers en 's winters niets anders droeg dan een haren kleed met een eenvoudigen grauwen rok, dat zij geen vleesch noch eenige zuivelproducten gebruikte en zich ook in den barren winter het genot van vuur ontzegde en dat haar goede werken te veel zijn om op te noemen. Na een 57-jarige zelftucht is zij ontslapen in den Heer en naar haar wensch in haar kluis begraven. De Waarheid van dit alles is door aan zienlijke Utrechtsche geestelijken bevestigd met hun zegel aan den brief. Haar werk, liedekens en proza, over die passie ons liefs Heeren o.a., is ons bewaard in twee boekjes kort na haar dood uitgegeven door Jan Seversen te Leiden. Waarvoor deze recluse het lange leven van bit tere boete dapper heeft doorgemaakt, blijkt mis schien eenigszins uit wat zij zelf zegt en wat te vinden is in dezen herdruk van haar werk: lc heb mijn hooft, mijn lichaem, mijn leden dicwil versciert nader werelt ende mijns selfs eijgen behagen gesocht; ydelic, dwa,eslic daer in geglorieert; in groter homoedicheit, in ongehoorsaemheit, eigenwillicheit geleeft, veel iaren sondelijc overgebracht; niet in memoden gehadt, hoe arm, hoe oetmoedich, hoe sachtmoedich dat ghi, lyeve heer, geweest sijt tot inden doot des cruces. O alre goedertirenste heer, wilt mi alle mijn sondun vergeven; het is my wt gronde mijns herten leet, lyeve heer, dat ick den tijt aldus qualic overghebrocht heb in groten sonden, zeer cygenwillich, dicwil styf, te ongeboochsaem tot mijn ouders en daer ie onder hoorde, mi bewesen heb; dat cruys van tijtlijc liden dat gi op my fiebt laten comen tot minre salicheit, heb is onweerdelijc van mi geworpen ende bin toornych, hatich, nydich dicwil geweest op die mij moeylijck Waren ende heb met woerden, met ghelaet, met ontrecken van Weldact, met verminren haerer goeder famen mi st-lven geworpen ende verblijt in haer verdriet. O barmhertige heer, gi hebt mi dicwil van binnen vermaent, dat ie mi oetmoedelic sonde (draghen) onder alle creaturen , sachtmoedelijc draghen alle tegenheit ende bidden voer mine belasteis." Het doel van deze uitgave is het Werk van zuster Bertken leesbaar U maken voor den be schaafden leek. Of de beschaafde leek in het algemeen behagen zal scheppen in deze lectuur, betwijfel ik; doch de tijden zijn er wel naar, dat er toch velen gevonden worden, die in zoete ontroering van deze geestelijke schoonheid, die extatische vroomheid genieten zullen. Zuster Bertken is ook de dichteres van eenige schoone liederen, die zekere populariteit in den kring van schoonheidsgevoeligen genieten o.a. Ie was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen" en Die werelt hielt mij in haer gewout." Haar liederen vooral zijn van een zeer bizondere schoonheid voor wie een dergelijke stemming genieten kan. Dirk Coster laat zijn keuze uit de dichters van 1918 tot '23 voorafgaan door werk vaneenigen, die van 1910 tot 1918 representatief waren ; dezen zijn voor hem Van Eyck, Geertsen ossaert, Bloem, A. Roland Holst, M. Nijhoff en Pauwels. Het geheel wordt ingeleid door een uitvoerige studie over onze moderne dichtkunst. Als ik deze bladzijden, met groote kennis en zuiver gevoel geschreven, lees, krijg ik, die uit den aard der zaak te zeer door andere stof in beslag genomen word om vol ledig op de hoogte te zijn van alle hedendaagsche verschijningen, den indruk, dat we een rijke, levende kunst hebben, waarin heel het moderne leven zich krachtig weerspiegelt. Ik wil Coster gaarne gelooven en de lectuur van de verzen zelf over tuigt me ook wel, maar toch blijf ik altijd een beetje sceptisch staan tegenover de blijvende waarde van zulke algemeene beschouwingen over de kunst van tijdgenooten. Als we eens een eeuw terug gaan in onze litteratuur, als we de tijdschrift ten en jaarboekjes van 1825 tot '50 eens doorblaren, kunnen we tientallen van namen opschrijven van dichters die in hun tijd gezien waren, die d oor de kritiek van hun tijd met geestdrift werden begroeen wier werk thans volkomen vergeten en waarde loos is. Als we voor de oudere litteratuur de regis ters van Te Winkel's Geschiedenis eens doorloopen, staan daar honderden namen, die ons niets meer zeggen en waarvan toch de meeste in hun tijd wel een levendige fleur hebben gehad. Moet het niet noodzakelijk net zoo gaan met de bloeiende jeugd van vandaag? Hoe zal men over honderd jaar tegenover zoo'n bundel staan? Wie weet, of hij dan nog niet eens met een vergoelijkenden glimlach door een of ander lief hebber van antieke zaken doorlezen en besproken wordt. Let wel, het is enkel de ervaring der historie, die me zoo troosteloos spreken doet. Als ik de verzen in Coster's bundel lees, treffen verreweg de meeste mij direct; als ik zijn inleiding bestudeer, dan stem ik met hem in; ik moet de ervaring der eeuwen" daarbij uit mijn denken bannen. Daar hebt ge nu die Ine van Dillen, om er maar eens een uit den hoop te kiezen; ik had nooit haar naam zelfs gehoord. Coster zegt over haar: Het allereenvoudigste hart dat zich uitstort in een vogellichten vogelvrijen zang. Geen enkele ver fijning, in beeld of woord, geen enkele zwaarte of duistere wrong is er in dit geluid, het is de lichte zangerigheid zelve die zich telkens vanuit een bewegelijke natuur vernieuwt. Groote en volledige menschengevoclens: groot leed of groote vreugde, ontredderde verslagenheid maar ten slotte altijd weer opspringende levensmoed, vroomheid die aan God een persoonlijk accent verleent, en daartusschenin de gefluisterde teederheid der liefde. Een lied dat, over de gansene genuanceerde mentaliteit van den 19den eeuwschen mensch heen, ons terug leidt naar perioden, toen het menschelijk gevoelsleven opener en spontaner Was: eenerzijds naar de vroom-doorgloeide levens kracht der 17de eeuwsche dichtkunst, anderzijds naar het Duitsche lied van Goethe's jongen tijd, met zijn parelende spontaneïteit." En als ik dan, lichtelijk wantrouwend, de verzen van die Ine van Dillen opsla: waarachtig, het is zoo! Hij zegt het volkomen juist, 't Is een heerlijk heid ! Haar gedicht De toren, ik moet naar Stan'ng's Herdenking teruggaan om in heel onze litteratuur iets te vinden, dat er aan verwant is in pure, ontroerende stemming. En dan Voorge voelens. Laten we hopen en vertrouwen, dat velen, wier werk we hier thans genieten en bewonderen kunnen, ook voor de toekomst geschreven hebben. J. PRINSEN JLz. V4NNELLISVARINA* GOUOZEGEL 3O c\s. perPakje.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl