De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1925 14 februari pagina 19

14 februari 1925 – pagina 19

Dit is een ingescande tekst.

No. 2488 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 19 DIERSTUDIE: TOEKAN EN MUIZEN Teckening voor de Amsterdammer" door H. Verstijnen Op den Economischen Uitkijk Ncderlandsch Fabrikaat. De Vereeniging Nedcrlandsch Fabrikaat" streeft het lofwaardig doel na, onze landgenootcn op te wekken geen buitenlandsche goederen te koopen, indien wij zoodanige goederen van dezelfde hoedanigheid en voor een niet hoogeren prijs uit ons eigen land betrekken kunnen. Het is voor velen onzer landgenooten niet overbodig, aan de wenschelijkheid van die gedragslijn te worden herinnerd; van oudsher hebben wij een dwaze, vaak ongegronde voorkeur voor wat van elders komt. Deze vereeniging propageert haar doel op verschillende wijzen; op ne daarvan wil ik hier de aandacht vestigen, omdat zij mij minder juist schijnt. En de zaak is van belang, omdat dit propaganda-middel bestaat uit een soort Vliegend blaadje", hetwelk in brieven van de vereeniging wordt ingesloten met verzoek aan den geadres seerde om het zijn vrienden of bekenden ter hand te stellen. Men mag dus aannemen, dat dit kleine geschriftje op ruime schaal wordt verspreid en dat dus van de daarin gegeven cijfers en de aan die cijfers ontleende slotsom in breede kringen wordt kennis genomen. Waar blijft van elke f 10.- inkomstenbelasting f 2.80?" zoo wordt gevraagd. En ziehier het antwoord: JAAR 1920 (belastingjaar 1920/2£>. Het rijk betaalde in 1920 aan werkloozenzprg en ontving aan Rijksinkomstenbelasting gemiddeld betaalden de aangeslagenen per hoofd . . waarvan aan werkioozenzorg werd besteed ? 13.050.090 ,, 123.541.599 90 9 De Gemeenten betaalden in 1920 aan werkioozenzorg ? 25.000.000 en aan arrnoedezorg , 47.500.000 terwijl betaald werd aan gemeente belasting 227.248.000 Dat wil zeggen : Per aangeslagene weid betaald . . ? 300 hiervan werd besteed tegen werk loosheid , 34 en voor arrnoedezorg , 46 Bovendien betaalden de kerkelijke en de particuliere armenzorg voor de bestrijding van de armoede . ? 19.500.000 Nadat over het jaar 1921 en over de jaren 1922 en 1923 (volgens de ramingen) overeen komstige cijfers zijn medegedeeld, wordt dan van die cijfers gezegd, dat ze ,,veel en veel te hoog zijn, o m d a t (ik spatieer. H. S.) een groot deel van het Nederlandsche volk in verzuim is". Indien toch steeds" zoo heet het verder waar mogelijk, een eerlijke kans was gegeven aan het product van Nederlandsch fabrikaat, dan zouden duizenden arbeiders niet gedemoraliseerd worden door werkloosheid, was het uitgeven van millioenen guldens voor bestrijding van werkloosheid en van de armoede niet noodig geweest en hadden de belastingen belangrijk lager kunnen worden gesteld". Hier wordt dus gezegd: ziet toch eens honeel die werkloosheid ons kost, hoe groot dus die werkloosheid is en van hoe groot belang het s, Nederlandsch fabrikaat te koopen. Mij dunkt, hier is, om te beginnen, wat ik ze u willen noemen: een denkfout. Immers, men wijst ons op den omvang der uitgaven als maatstaf voor den omvang der behoeften. Is die maatstaf juist? Zonder mij te verdiepen in later vastgestelde cijfers voor latere dienstjaren, grijp ik naar het Statistisch Zakboek van het Centraal Bureau voor de Statistiek en vind daar (blz. 14) als Rijks uitgaven betreffende werkloosheid (waarin sedert 1918 begrepen subsidiën van de gemeenten terzake van het Werkloosheidsbesluit 1917, door het Rijk bij voorschot betaald) in 1919 3387 in 1922 16857 1920 14480 1923 8545 1921 17815 1924 9636 (alles x f 1000.-.) Het cijfer voor 1922 was voorloopig, dat voor 1923 toegestaan, voor '24 aan gevraagd. Leeren niet reeds deze cijfers ons, dat wij uit de kosten niet de behoefte kunnen af lezen? Is de behoefte tusschen 1919 en 1920 van 3,3 op 14,4 gestegen en tusschen 1922 en 1923 op de helft gedaald? Wat de armoedezorg" betreft (gewoonlijk armenzorg geheeten), juist onlangs volgden wij Hoogmoedigen, die zich vermeten hooger gesitueerden te na te komen, zullen hun gerechte straf niet ontgaan, opdat zij tot inkeer of anders ten val gebracht worden immers het spel van A. B. en C."; die drie groepen van instellingen betaalden aan onderstand b.v. over 1912: bijna 26 en over 1922 ongeveer 71'/2 millioen. Wil dit zeggen, dat de armoede" in Nederland tijdens die 10 jaren in zoodanige verhouding is gestegen? Mij dunkt, wie zoo redeneert, vervalt in de bekende fout van den Franschen slatisticus, die, vele tientallen van jaren geleden, wilde nagaan, wat nu wel het wel varendste land van Europa was en daartoe de armcnzorg-uitgaven van alle Europeesche Rijken onderling vergeleek; daaruit zag hij, dat Turkije al bitter weinig aan ondersteuning van hehoeftigen ten koste legde en trok daaruit de slotsom, dat de grootste welvaart in Europa rondom den Bosporus was te vinden ! Mij dunkt, het is jammer, dat de Vereeniging Nederlandsch Fabrikaat" tot bevordering van haar lofwaardig streven gebruik maakt van cijfers, die m. i. den toets der critiek niet kunnen door staan. Want nog eens, men kan in zaken als deze de behoefte niet afmeten naar de min of meer ruime besteding van gelden. Indien wij het wisse lend peil der werkloosheid ten onzent willen volgen, moeten wij daartoe andere gegevens raadplegen. Wij hebben de index-ci.fers der werk loosheid, per beroepsgroep en in totaal. Gaan wij daarmede te rade, dan ontrolt zicli voor ons dit beeld: 1915: 12 1918: 7.5 1921: 9 ' 1916: 5.1 1919: 7.7 1922: 11 1917: 6.5 1920: 5.8 1923: 11.2 Let nu eens op de merkwaardige verschillen tusschen de curve dezer indexcijfers en die der Rijksuitgaven voor de werkloosheid. Wij zien dan b.v. in 1919 het indexcijfer staan op 7.7 en de uitgaven op 3387; het jaar daarna is het index cijfer op '-/3 gezakt, immers op 5,8, maar de uit gaven zijn meer dan viermaal zooveel (14480). Omgekeerd: in 1922 en 1923 blijft het indexcijfer vrijwel constant (\ l en 11,2), maar de uitgaven dalen tusschen 1922 en 1923 zoowat tot op de helft (16857 en 8545) ! Dus wil ik nogeens vragen: kan men meenen dat de omvang der uitgaven een bruikbare maatstaf is voor den omvang der behoefte? Over het verband tusschen bevordering van eigen nijverheid (door het koopen van Neder landsche goederen, die in prijs en kwaliteit niet bij vreemde achterstaan) en het (uiterst samen gesteld) vraagstuk der werkloosheid zijn natuurlijk allerlei beschouwingen te leveren. Stel dat alle Nederlanders (naar de leus der Vereeniging handelende) geen enkel voorwerp van vreemden oorsprong meer kochten, indien zij zulk een voorwerp voor niet meer geld en in niet mindere hoedanigheid als product der vaderlandsche HET adres voor prima PARKETVLOEREN tegen sterk concurreerende prijzen is FRED.MEIJER, Amsterdam v. Baarlestraat 160 - Tel. 25615 - Qev. 1908 nijverheid konden verkrijgen, dan zouden die Nederlandsche goederen ongetwijfeld een ruinieren afzet vinden en de invoer van de dan versmade, vreemde producten zou ophouden. Minder in voerende, zouden wij een geringere schuld tegen over het buitenland, wegens vandaar betrokken waren, kweeken en wij zouden minder schuld te delgen hebben -- hetgeen in hoofdzaak ge schiedt door aan het buitenland Nederlandsche waren te leveren. M. a. w.: minder invoerende (koopende) zouden wij minder uitvoeren (ver knopen). Ue arbeidsgelegenheid in onze nitvoernijverheid zou dalen; die in de voor home tracé" werkende fabrieken zou stijgen. Ik zie niet, waarom de stijging belangrijker zou zijn dan de daling en waarom er dus iets anders dan verschuiving (niet: verruiming) van arbeidsgelegenheid zijn zon. En ik zie daarom ook niet in, welke grond er voor de Vereeniging Nederlandsch Fabrikaat" is, om dit werkloosheid-bcstrijdings-argument als gewichtig propaganda-middel te bezigen. Is het voor deze Vereeniging nuttig en geraden, haar - op zichzelf pakkende en begrijpelijke leuze a-in te dringen met economische redeneerin gen, die niet voor iedereen klemmend en over tuigend zijn? In het. no. van 20 Januari van het orgaan der Vereeniging schrijft haar voorzitter, Ir. J. van Dusscldorp," dat het voor Nederland voordeeliger is boter en kaas te maken en bloem bollen, vruchten en tuinbouwartikelen te ex porteeren, dan op de daarvoor benoodigde akkers graan te verbouwen ,,maar die export, hoe voordeelig ook, heelt als -?? z'j het dan ook geringer schaduwzijde, dat wij des te meer graan moeten invoeren er, betalen". Vraag: waarom is dit een schaduwzijde'-' Is koopen nadeelig? Is invoer verwerpelijk? Zijn wij het mercantilisme niet te boven? S .M l S S A E U T V.^OSSEM'S

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl